Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Nadere beoordeling van het middel
3.Proceskosten
4.Beslissing
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) tegen C.E. Franzen. De zaak betreft de vraag of een ingezetene van Nederland die een beperkte dienstbetrekking in Duitsland heeft (een zogenaamde mini-job) recht heeft op kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Hoge Raad heeft in deze zaak een prejudiciële beslissing gevraagd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat op 19 september 2019 uitspraak deed in de gevoegde zaken C-95/18 en C-96/18. Het Hof oordeelde dat de artikelen 45 en 48 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) niet in de weg staan aan een nationale regeling die bepaalt dat een migrerende werknemer die in een lidstaat woont, niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonlidstaat, indien hij onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving van zijn werkland.
De Hoge Raad concludeert dat Nederland als woonstaat niet verplicht is om in afwijking van zijn nationale wetgeving aan belanghebbende kinderbijslag toe te kennen voor een tijdvak waarin zij onderworpen is aan de socialezekerheidswetgeving van haar werkland. Het middel van de SVB slaagt, en de Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep voor zover deze betrekking heeft op de AKW. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van de Rechtbank Maastricht en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door de president en een aantal raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.