In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1978, was beschuldigd van het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning, zoals bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De tenlastelegging betrof het uitvoeren van geldtransfers in de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 november 2010, waarbij de verdachte samen met anderen geldbedragen contant betaalbaar stelde aan onbekende begunstigden, zonder gebruik te maken van een betaalrekening.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de verdachte handelde in de vorm van hawala-bankieren, een informele manier van geldtransfers die buiten het formele geldcircuit omgaat. De Hoge Raad bevestigde dat voor het verrichten van een betaaldienst in de vorm van geldtransfer niet vereist is dat het geld op enig moment giraal wordt overgemaakt. De bewijsvoering van het hof werd als voldoende en begrijpelijk beschouwd, en de Hoge Raad verwierp de cassatiemiddelen van de verdachte.
Echter, de Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden naar veertien maanden. De uitspraak van het hof werd vernietigd, maar het beroep werd voor het overige verworpen.