Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Apeldoorn,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
6 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft [eiser] cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin zijn vorderingen tegen Achmea SCHADEVERZEKERINGEN N.V. werden afgewezen. [eiser] had een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij Achmea en meldde zich per 8 oktober 2012 arbeidsongeschikt vanwege pijn- en gewrichtsklachten. Achmea heeft aanvankelijk een uitkering verstrekt, maar heeft deze per 28 november 2014 gestaakt, omdat er volgens hun medische dienst geen objectief vast te stellen beperkingen waren. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] toegewezen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. Het hof oordeelde dat de definitie van arbeidsongeschiktheid in de polisvoorwaarden voldoende duidelijk was en dat er geen medisch objectiveerbare stoornissen waren vastgesteld die in relatie stonden tot een ziektebeeld. [eiser] stelde dat het beroep van Achmea op de dekkingsbeperking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, maar het hof ging hier niet op in. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen, oordelend dat Achmea vrij was in haar keuze om bepaalde klachten van dekking uit te sluiten en dat de omstandigheden die [eiser] aanvoerde niet als bijzonder genoeg werden beschouwd om het beroep van Achmea onaanvaardbaar te maken. De Hoge Raad veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.