Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
3 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften. De betrokkene, een belastingadviseur, had valse aangiften ingediend en boeken in valse vorm beschikbaar gesteld, wat leidde tot een belastingnadeel. Het hof had eerder geoordeeld dat artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet in de weg staat aan de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de betrokkene niet alleen voor fiscale delicten was veroordeeld, maar ook voor valsheid in geschrift. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel correspondeert met de opbrengst van de door de betrokkene voor zijn diensten in rekening gebrachte prijs, en niet met het belastingnadeel. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarbij werd vastgesteld dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De beslissing van het hof werd als niet onbegrijpelijk en niet in strijd met de wet beschouwd.