ECLI:NL:HR:2020:1716

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
19/04688
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met valsheid in geschrift en belastingfraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften. De betrokkene, een belastingadviseur, had valse aangiften ingediend en boeken in valse vorm beschikbaar gesteld, wat leidde tot een belastingnadeel. Het hof had eerder geoordeeld dat artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet in de weg staat aan de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de betrokkene niet alleen voor fiscale delicten was veroordeeld, maar ook voor valsheid in geschrift. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel correspondeert met de opbrengst van de door de betrokkene voor zijn diensten in rekening gebrachte prijs, en niet met het belastingnadeel. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarbij werd vastgesteld dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De beslissing van het hof werd als niet onbegrijpelijk en niet in strijd met de wet beschouwd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04688 P
Datum3 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2019, nummer 23-004621-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
2.2.1
De betrokkene is in de strafzaak veroordeeld voor - kort gezegd - het opzettelijk doen van valse aangiften, valsheid in geschrift en het opzettelijk beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers in valse vorm. Het hof heeft, door de beslissing van de rechtbank te bevestigen, het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 81.690,36 en heeft aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van dat bedrag.
2.2.2
De uitspraak van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Bespreking verweren in hoger beroep
Ontvankelijkheid van Openbaar Ministerie
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het bepaalde in artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De betreffende valsheid in geschrift is gepleegd in eendaadse samenloop met een misdrijf dat bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen strafbaar is gesteld.
Artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt dat ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing vindt. Het hof stelt vast dat, gelet op de inhoud van deze bepaling, geen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen voor zover de betrokkene is veroordeeld voor bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. De veroordeelde is echter (ook) veroordeeld voor valsheid in geschrift. Artikel 74 Awr verzet zich er niet tegen dat wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen voor zover de veroordeelde valsheid in geschrift heeft gepleegd.
Er is geen aanleiding om het bepaalde in artikel 74 Awr in dit geval ook toe te passen ten aanzien van bij het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feiten die in eendaadse samenloop met in de belastingwet gestelde feiten zijn gepleegd. In de wetsgeschiedenis van artikel 74 is toegelicht dat het de bedoeling van deze wettelijke bepaling is dat het instrumentarium van de belastingwet wordt gebruikt om het belastingnadeel bij de belastingplichtige in te vorderen (TK 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 49). De veroordeelde is niet de belastingplichtige waarop de bewezen verklaarde valse aangiften inkomstenbelasting betrekking hebben. Daarbij komt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geen belastingnadeel betreft, maar de prijs die de veroordeelde rekende voor zijn diensten. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding om artikel 74 van de Awr in strijd met de tekst van deze bepaling en de bedoeling van de wetgever, ook toe te passen ten aanzien van een niet belastingplichtige die valsheid in geschrift met de belastingplichtige medepleegt.
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, het verweer.”
2.3.1
Artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt:
“Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, waarbij artikel 74 AWR is toegevoegd, houdt onder meer het volgende in:
“8.5. De staat als rechtstreeks benadeelde
Het is heel wel denkbaar dat het strafbaar gedrag van de veroordeelde bestaat uit het toebrengen van nadeel aan de staat. Zijn wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat dan uit het nadeel dat de staat heeft geleden. Hier valt in het bijzonder te denken aan oplichting van de overheid. Sommige wettelijke regelingen, in het bijzonder de fiscale wetgeving, voorzien in een eigen instrumentarium voor de overheid om jegens haar uit de wet voortvloeiende schulden in te vorderen, ook in de gevallen waarin de schuldenaar heeft nagelaten aan zijn aangifteverplichtingen te voldoen of daarbij zich aan misleiding of valsheid heeft schuldig gemaakt. Waar zulks het geval is, is er voor de overheid geen reden om bovendien met behulp van het strafrecht tot de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Naar het oordeel van de ondergetekende gebiedt de zuiverheid, dat in dergelijke gevallen de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten. Dit is in het onderhavige wetsvoorstel voor wat betreft de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen gebeurd. Zulks laat onverlet dat op nalatigheden of misdragingen in de fiscale en douanesfeer wordt gereageerd met administratieve verhogingen of strafrechtelijke boeten.
Handhaving van de toepasselijkheid van de ontnemingsmaatregel op fiscale delicten zou bovendien het merkwaardige gevolg hebben, dat bij de tenuitvoerlegging van de maatregel de staat een positie van achtergestelde schuldeiser zou innemen ten opzichte van de staat als fiscus, die voor hetzelfde bedrag in rechte zou opkomen.
In gevallen waarin de staat als benadeelde niet over een bijzonder wettelijk invorderingsinstrument beschikt, zal de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wel toepassing kunnen vinden. Dan treedt de staat evenwel bij de verwezenlijking van zijn geldelijke aanspraken niet in een bevoorrechte positie ten opzichte van andere schuldeisers.” (Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 49)
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat artikel 74 AWR niet aan ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de weg staat, omdat de betrokkene zich niet alleen aan een fiscaal delict, maar ook aan ‘valsheid in geschrift’ heeft schuldig gemaakt. In dat verband heeft het overwogen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene correspondeert met de opbrengst van de door hem voor zijn diensten in rekening gebrachte prijs en niet met het belastingnadeel. Dit oordeel geeft, in het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, niet blijk van een onjuiste uitleg van artikel 74 AWR. Dat oordeel is, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, ook niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 november 2020.