ECLI:NL:HR:2020:170

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
19/01555
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de netwerkvrijstelling in de overdrachtsbelasting met betrekking tot zendmasten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X2] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de verkrijging van 170 zendmasten door belanghebbende vrijgesteld is van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter y, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), ook wel bekend als de netwerkvrijstelling. De belanghebbende had de zendmasten in 2010 verworven van [A] B.V. en had hierover geen overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur legde daarop een naheffingsaanslag op.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak van 12 februari 2019 geoordeeld dat de verkrijging van de zendmasten niet onder de netwerkvrijstelling viel, omdat belanghebbende niet een net had verkregen zoals bedoeld in de wet. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de netwerkvrijstelling niet van toepassing is op de verkrijging van onroerende zaken zonder dat deze gepaard gaat met de verkrijging van essentiële onderdelen van een net, zoals kabels en antennes. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van belanghebbende niet opgingen en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

De uitspraak van de Hoge Raad biedt belangrijke inzichten in de interpretatie van de netwerkvrijstelling en de voorwaarden waaronder deze van toepassing is. De Hoge Raad benadrukte dat de netwerkvrijstelling niet automatisch geldt voor onroerende zaken die als bijbehorende faciliteiten kunnen fungeren, tenzij deze verworven worden in samenhang met de noodzakelijke onderdelen voor de transmissie van telecommunicatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/01555
Datum14 februari 2020
ARREST
in de zaak van
[X2] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 februari 2019, nr. 18/00303, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/5564) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 6 augustus 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:800).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft op 29 september 2010 de juridische eigendom van 170 zendmasten verkregen van [A] B.V. Deze zendmasten zijn vrijstaande antenne-opstelpunten, bestaande uit betonnen funderingen met daarop stalen mastconstructies (hierna: de zendmasten). De zendmasten worden onder meer ten behoeve van het telecommunicatienetwerk van [A] B.V. gebruikt. Belanghebbende is niet gerechtigd tot aan de zendmasten gekoppelde voorwerpen voor telecommunicatie, zoals kabels, leidingen, antennes en schotels.
2.1.2
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de eigendom van de zendmasten geen overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
2.1.3
De Inspecteur heeft ter zake van de verkrijging van de eigendom van de zendmasten aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de verkrijging van de zendmasten is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter y, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR), ook wel aangeduid als de netwerkvrijstelling.
2.2.2
Het Hof heeft bij de beoordeling van het beroep op die bepaling tot uitgangspunt genomen dat de verkrijging van de zendmasten een verkrijging van onroerende zaken als bedoeld in artikel 2, lid 1, WBR is. Uit de tekst en de parlementaire geschiedenis van de netwerkvrijstelling heeft het Hof afgeleid dat belanghebbende zich op die vrijstelling niet kan beroepen, omdat belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet een net heeft verkregen als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en letter y, WBR.
2.3
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof. Het betoogt vanuit diverse invalshoeken dat belanghebbende met de verkrijging van de zendmasten wel een net als bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en letter y, WBR heeft verkregen.
2.4.1
Artikel 15, lid 1, aanhef en letter y, WBR bepaalt dat van overdrachtsbelasting is vrijgesteld de verkrijging van een net gelegen in, op of boven de grond, bestaande uit een of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, van energie, of van informatie.
2.4.2
De netwerkvrijstelling is in de wet opgenomen nadat het kabelnet van een centrale-antenne-inrichting, met de daarbij behorende onderdelen, in 2003 door de Hoge Raad als onroerend (artikel 3:3, lid 1, BW) was aangemerkt. [1] Uit dat oordeel van de Hoge Raad heeft de wetgever afgeleid dat ook andere, in hoofdzaak ondergronds aangelegde, netten dan kabelnetten op grond van artikel 3:3 BW als onroerende zaken moeten worden beschouwd. In verband hiermee en met de omstandigheid dat heffing van overdrachtsbelasting over de verkrijging van netten niet was beoogd, is de netwerkvrijstelling in de WBR opgenomen. [2]
2.4.3
Naast artikel 15, lid 1, aanhef en letter y, WBR bevat deze wet geen verdere omschrijving van het begrip ‘net’. Uit de toelichting bij de totstandkoming van artikel 15, lid 1, aanhef en letter y, WBR blijkt dat bij het begrip ‘net’ in deze bepaling onder meer is gedacht aan elektronische communicatienetwerken. Daarbij is opgemerkt dat “per net verschilt wat er nu daadwerkelijk tot het netwerk behoort, met andere woorden, hoe het net is begrensd”, dat de specifieke begrenzing soms is opgenomen in een specifieke wet en dat in gevallen waarin de begrenzing niet wettelijk is geregeld, de grenzen in de praktijk worden bepaald. [3]
2.4.4
Artikel 1.1, aanhef en letter e, van de Telecommunicatiewet (tekst van 1 januari 2009 tot 8 februari 2012; hierna: TW) bepaalt dat onder ‘elektronisch communicatienetwerk’ wordt verstaan: transmissiesystemen, waaronder mede begrepen de schakel- of routeringsapparatuur en andere middelen, die het mogelijk maken signalen over te brengen via kabels, radiogolven, optische of andere elektromagnetische middelen, waaronder satellietnetwerken, vaste en mobiele terrestrische netwerken, elektriciteitsnetten, voor zover deze voor overdracht van signalen worden gebruikt en netwerken voor radio- en televisieomroep en kabeltelevisienetwerken, ongeacht de aard van de overgebrachte informatie. Volgens artikel 1.1, aanhef en letter j, TW wordt onder ‘bijbehorende faciliteiten’ verstaan: bij een elektronisch communicatienetwerk of een elektronische communicatiedienst behorende faciliteiten die het aanbieden van diensten via dat netwerk of die dienst mogelijk maken of ondersteunen, alsmede systemen voor voorwaardelijke toegang en elektronische programmagidsen. In de parlementaire geschiedenis van laatstgenoemde bepaling zijn voorbeelden van bijbehorende faciliteiten genoemd die zijn ontleend aan artikel 2, letter e, van de Kaderrichtlijn [4] , waaronder, voor zover hier van belang, gebouwen of toegang tot gebouwen, bekabeling van gebouwen, antennes, masten en andere ondersteunende constructies. [5]
2.4.5
De tekst en hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis van de netwerkvrijstelling bezien in samenhang met de aangehaalde begripsomschrijvingen in artikel 1.1 TW bieden voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de hiervoor in 2.1.1 omschreven zendmasten als bijbehorende faciliteiten behoren tot de onroerende zaken waarop de netwerkvrijstelling betrekking kan hebben.
2.4.6
Daaruit valt echter niet zonder meer af te leiden of de verkrijging van die zendmasten ook onder de netwerkvrijstelling valt in een geval als hier aan de orde, waarin die verkrijging niet gepaard is gegaan met de verkrijging van voor transmissie van telecommunicatie bestemde onderdelen van een net. Naar het oordeel van de Hoge Raad kan niet worden aangenomen dat ook die verkrijging eronder valt. De tekst en de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis bevatten onvoldoende aanwijzingen dat de netwerkvrijstelling van toepassing is op de verkrijging van een onroerende zaak op de enkele grond dat die onroerende zaak kan fungeren als een bijbehorende faciliteit als bedoeld in artikel 1.1 TW, zonder dat die verkrijging gepaard gaat met de verkrijging van de voor transmissie van telecommunicatie bestemde essentiële onderdelen van een net zoals kabels, leidingen, antennes of schotels.
2.5
Op het voorgaande stuiten alle klachten van het middel af.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2020.

Voetnoten

1.HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD3578, en HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD3591.
2.Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 3, blz. 10-11.
3.Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 3, blz. 61.
4.Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn).
5.Kamerstukken II 2010/11, 32 549, nr. 3, blz. 44-45.