Uitspraak
1.De vordering van de procureur-generaal
2 Het onderzoek in raadkamer
3.Beoordeling van de vordering
4.Beslissing
31 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de procureur-generaal op 24 september 2019 een vordering ingediend bij de Hoge Raad tot schorsing van een rechterlijk ambtenaar voor een periode van drie maanden, op basis van artikel 46f, lid 2, aanhef en onder e, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). De vordering werd gedaan in het kader van een onderzoek dat op 7 oktober 2019 in raadkamer heeft plaatsgevonden, waarbij de procureur-generaal, de betrokkene en diens advocaat, mr. K. de Bie, aanwezig waren. Tijdens dit onderzoek heeft de procureur-generaal de vordering toegelicht, terwijl de betrokkene verweer heeft gevoerd en verzocht om afwijzing van de vordering.
Op 11 december 2019 heeft de procureur-generaal de voorzitter van de vierde kamer geïnformeerd over een koninklijk besluit van 21 november 2019, waarbij aan de betrokkene eervol ontslag uit het ambt van senior rechter is verleend, met ingang van 1 januari 2020. De advocaat van de betrokkene heeft aangegeven dat er geen rechtsmiddel tegen dit ontslag zal worden aangewend. Gezien het onherroepelijk verleende ontslag is het belang bij de toewijzing van de vordering tot schorsing komen te ontvallen.
De Hoge Raad heeft daarom de procureur-generaal niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Dit arrest is gewezen op 31 januari 2020 door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de vice-president C.A. Streefkerk en de raadsheren V. van den Brink, M.A. Fierstra en M.T. Boerlage, in aanwezigheid van de griffier J. Storm.