In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het geschil ontstond naar aanleiding van een naheffingsaanslag bpm die was opgelegd na de registratie van een personenauto die vanuit Oostenrijk naar Nederland was getransporteerd. De auto had bij registratie een kilometerstand van minder dan 22 en had tijdens het transport schade opgelopen, aangeduid als transportschade.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat de auto niet als gebruikte personenauto kon worden aangemerkt, omdat deze na vervaardiging nauwelijks in gebruik was geweest. Dit oordeel was van belang voor de vraag of er recht op vermindering van de bpm bestond. Het Hof concludeerde dat de auto, ondanks de transportschade, niet voldeed aan de criteria voor een gebruikte auto volgens artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende tegen deze oordelen van het Hof verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de auto niet als gebruikt kon worden aangemerkt en dat er geen schending was van artikel 110 VWEU. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is aan de uitspraak van het Hof gehecht.