ECLI:NL:HR:2020:1630

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
19/01096
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door hormoonhoudend suikerwaterafval in diervoeder en eigen schuld van benadeelde varkenshouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen AHP Manufacturing B.V. (handelend onder de naam Wyeth Medica Ireland) en twee andere vennootschappen die betrokken zijn bij de varkenshouderij. De zaak draait om de aansprakelijkheid van Wyeth en Cara Environmental Technology Ltd voor schade die is ontstaan door de verwerking van hormoonhoudend suikerwaterafval in diervoeder. De varkenshouders vorderden schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, waarbij de Hoge Raad zich moest buigen over de vraag of de benadeelde varkenshouders eigen schuld hadden aan de geleden schade.

De Hoge Raad oordeelde dat Wyeth en Cara onrechtmatig hebben gehandeld door het met hormonen vervuilde suikerwater naar België te (doen) overbrengen ter verwerking door Bioland, zonder de vereiste vergunningen en kennisgevingen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat Wyeth en Cara hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 50% van de schade van de varkenshouders, terwijl de varkenshouders zelf ook een deel van de schade voor hun rekening moesten nemen vanwege eigen schuld. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van Wyeth en veroordeelde hen in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van producenten en afvalverwerkers in het kader van milieuwetgeving en de zorgvuldigheid die vereist is bij de omgang met gevaarlijke afvalstoffen. De Hoge Raad bevestigde dat de schade die de varkenshouders hebben geleden, mede het gevolg is van omstandigheden die aan hen zelf kunnen worden toegerekend, en dat de verdeling van aansprakelijkheid tussen de partijen gerechtvaardigd is.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/01096
Datum16 oktober 2020
ARREST
In de zaak van
AHP MANUFACTURING B.V., handelend onder de naam WYETH MEDICA IRELAND,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
hierna: Wyeth,
advocaat: D.A. van der Kooij,
tegen
1. [verweerster 1] B.V., mede als rechtsopvolgster van [C] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerster 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [verweersters],
advocaat: C.S.G. Janssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/15/119820 / HA ZA 05-1711 van de rechtbank Noord-Holland van 29 maart 2006 en 20 mei 2015;
het arrest in de zaak 200.182.617/01 van het gerechtshof Amsterdam van 27 november 2018.
Wyeth heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweersters] hebben (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Voor Wyeth mede door L. Tolatzis en voor [verweersters] mede door M. van Tuijl en P.E.A. Chao.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De [A-groep] omvat verscheidene bedrijven die zich onder meer toeleggen op het houden van varkens en het aan- en doorverkopen van veevoedergrondstoffen. Tot die bedrijven behoren de brijvoerbedrijven [verweerster 1] en [C] B.V. (hierna: [C]) en [verweerster 2] B.V. (hierna: [verweerster 2]), dat zich bezighoudt met de aankoop en het bewerken en verwerken van veevoedergrondstoffen alsmede het verkopen en vervoeren van veevoederproducten.
(ii) Wyeth had in Ierland een faciliteit voor de productie van farmaceutische producten. Zij produceerde onder meer anticonceptiepillen waarbij het synthetisch hormoon ‘medroxy progesteron acetaat’ (hierna: MPA) werd gebruikt. Dit resulteerde in twee afvalstromen bestaande in een wateroplossing met suiker en kleurstof (suikerwater), waarvan de een door Wyeth als
non-hazardousen de ander als
hazardouswerd gekwalificeerd, dit laatste in verband met de vervuiling van het suikerwater met hormonen, waaronder met name MPA.
(iii) Als afvalproducent beschikte Wyeth over een vergunning ingevolge de Ierse milieuwetgeving. Op grond van deze vergunning was Wyeth gehouden haar suikerwaterafval te verwerken in overeenstemming met de nationale en internationale regelgeving voor afvalstoffen.
(iv) Cara Environmental Technology Ltd (hierna: Cara) is een afvalmakelaar. Zij heeft vanaf 1997 voor Wyeth de verwijdering van de
non-hazardousstroom suikerwater verzorgd. In 1999 heeft Cara Wyeth in contact gebracht met het in België gevestigde afvalverwerkingsbedrijf Bioland Liquid Sugars B.V. (hierna: Bioland). In oktober van dat jaar heeft Wyeth een bezoek aan Bioland afgelegd en daarbij gevraagd of zij over een vergunning beschikte. Bioland heeft die vraag bevestigend beantwoord en toegezegd de vergunning aan Wyeth toe te zenden, maar dat is nooit gebeurd.
(v) Wyeth heeft via Cara suikerwater ter verwerking doen afvoeren naar Bioland. Vanaf september 2000 heeft Cara voor Wyeth ook suikerwater met MPA naar Bioland verzonden. Bioland was ervan op de hoogte dat de tweede stroom suikerwater MPA bevatte. Bioland beschikte niet over een vergunning voor de verwerking van farmaceutisch afval.
(vi) Wyeth heeft van geen van de transporten kennisgeving gedaan als bedoeld in de Europese Verordening betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA (oud)). [1]
(vii) In april 2002 heeft Bioland contact opgenomen met de [A-groep] en het suikerwater aangeboden. [verweerster 1] heeft vervolgens suikerwater gekocht en die in de periode april tot en met mei 2002 opgehaald bij Bioland. Drie vrachten suikerwater zijn door [verweerster 1] doorverkocht aan [C] en een vracht is doorverkocht en afgeleverd aan [B] B.V. [C] heeft het suikerwater toegevoegd aan het brijvoer en dat gevoerd aan haar mestvarkens, alsmede aan varkens van andere varkenshouders die stallen pachtten op het terrein van [C]. Een deel van het suikerwater is terecht gekomen bij [verweerster 2], die naast [C] is gevestigd. Via [verweerster 2] is het suikerwater in het voer terecht gekomen dat is doorverkocht aan derden, waaronder Welvaarts B.V. (hierna: Welvaarts).
(viii) In mei 2002 bleken varkens van drie in Nederland gevestigde varkenshouderijen te kampen met vruchtbaarheidsproblemen. Na onderzoek bleek het vlees van de varkens MPA te bevatten. Van overheidswege is vanaf juni 2002 onderzoek gedaan naar de verspreiding van MPA onder varkenshouderijen en naar de herkomst daarvan. Tijdens dat onderzoek bleken ook de varkens van Welvaarts MPA te bevatten. Vastgesteld is dat de besmette varkens mede waren gevoerd met voer dat afkomstig was van bedrijven van de [A-groep]. Vervolgens is ook bij varkens van [verweersters] besmetting met MPA vastgesteld. In drie monsters die in juli 2002 bij [verweerster 2] zijn genomen is MPA aangetroffen. De bedrijven van de [A-groep] zijn begin juli 2002 onder toezicht geplaatst, hetgeen betekende dat geen varkens van die bedrijven mochten worden verhandeld of geslacht voor consumptie, tenzij bij individuele tests was gebleken dat de dieren geen MPA bevatten. Ook diverse andere varkenshouderijen zijn voor enige tijd onder toezicht geplaatst. Verschillende besmette varkenshouderijen zijn uiteindelijk gesloten of geruimd.
(ix) [verweerster 1] heeft het suikerwater van Bioland met MPA afgenomen zonder nader onderzoek te (laten) doen naar de herkomst en samenstelling ervan. Het monster van het suikerwater dat Bioland in april 2002 aan [verweerster 1] heeft verstrekt, is door [verweerster 1] ongebruikt weggegooid.
(x) Krachtens een in 2002 gesloten vaststellingsovereenkomst is aan de [A-groep] in de zogenoemde tweede tranche van de opkoopregeling door het Productschap voor Vee en Vlees een bedrag van € 1.832.862,24 vergoed in het kader van de zogeheten Noodmaatregel overname met MPA verontreinigde varkens.
(xi) De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft [verweerster 2] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.480.832,57 aan Welvaarts als schadevergoeding wegens het leveren van met MPA besmet voormengsel, welke levering uiteindelijk heeft geleid tot het ruimen van de varkens van Welvaarts. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft dit vonnis bekrachtigd.
2.2
In deze procedure vorderen [verweersters], na wijziging van eis in hoger beroep, een verklaring voor recht dat Wyeth en Cara onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld en op grond daarvan hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [verweersters] geleden schade, en schadevergoeding nader op te maken bij staat.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweersters] afgewezen op de grond dat het eigenschuldverweer van Wyeth en Cara slaagt en dat de schade in de verhouding tussen [verweersters] en Cara en Wyeth, geheel voor rekening van [verweersters] moet blijven. [2]
2.4
Het hof heeft voor recht verklaard dat Wyeth en Cara onrechtmatig jegens [verweersters] hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 50% van de schade die [verweerster 1] respectievelijk [C] hebben geleden als gevolg van het feit dat aan hen (oorspronkelijk van Wyeth afkomstig) met hormonen vervuild suikerwater is geleverd, en jegens [verweerster 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 40% van de schade die [verweerster 2] als gevolg daarvan heeft geleden, nader op te maken bij staat. [3] Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen.
2.5
Wyeth en Cara hebben jegens [verweersters] onrechtmatig gehandeld door het met hormonen vervuilde afvalwater naar België te (doen) overbrengen ter verwerking door Bioland. Niet in geschil is dat het hier ging om suikerwater afkomstig van de productie van anticonceptiepillen, dat het suikerwater als afkomstig van de farmaceutische industrie in de categorie gevaarlijke afvalstoffen viel en dat het overbrengen en verwijderen daarvan – naar Wyeth als producent en houder van een vergunning ingevolge de Ierse milieuwetgeving, en ook Cara als professioneel afvalmakelaar zonder meer bekend moet zijn geweest – in het belang van het milieu en de gezondheid van de mens aan restricties en toezicht onderworpen was. (rov. 3.5.1-3.5.3)
Voorts staat vast dat het suikerwater (in mindere of meerdere mate) de hormonen MPA, Oestradiol en Trimegeston bevatte en dat niet alleen Wyeth dit wist, maar dat ook Cara van de vervuiling met in ieder geval MPA op de hoogte was. Wyeth en Cara moeten zich ervan bewust zijn geweest dat hergebruik van het suikerwater gepaard zou kunnen gaan met (gezondheids)-risico’s voor mens en dier en daarmee naast gezondheidsschade vermogensschade zou kunnen veroorzaken. (rov. 3.5.4)
Het hof laat in het midden of reeds het achterwege laten van de krachtens de EVOA (oud) voorgeschreven kennisgevingen een schending van een wettelijke plicht oplevert en is van oordeel dat het feitenmateriaal dwingt tot de conclusie dat Wyeth en Cara niet aan de (mede) op grond van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen op hen rustende verplichtingen hebben voldaan. (rov. 3.5.6-3.5.7)
Wyeth en Cara hebben gesteld dat voor zover hun onrechtmatig handelen kan worden verweten, de schade niet als een aan hen toerekenbaar gevolg daarvan kan worden aangemerkt, nu de causale keten is doorbroken door het onrechtmatig handelen van Bioland. Dat de rol die het onzorgvuldig handelen van Wyeth en Cara bij het ontstaan van de door [verweersters] geleden schade heeft gespeeld, afgezet tegen de handelwijze van Bioland, geheel in het niet valt, kan echter niet worden aanvaard. Niet gesteld kan worden dat het niet in acht nemen van regelgeving zoals door Wyeth en Cara aan Bioland verweten, niet in de lijn der verwachting heeft gelegen: dat met afvalproducten niet altijd op zorgvuldige wijze werd omgesprongen, moet voor Wyeth en Cara voorzienbaar zijn geweest en van hen mocht in redelijkheid worden verlangd dat zij daarmee rekening hielden bij het bepalen van de wijze waarop de verwijdering van het afval zou plaatsvinden. Dit geldt evenzeer voor de mogelijkheid dat het aan de verwijdering of het hergebruik van het suikerwater verbonden gevaar door de betrokken Belgische en Nederlandse autoriteiten niet juist zou worden ingeschat en dat deze niet of juist op overtrokken wijze zouden reageren. De conclusie is dat een en ander niet ertoe leidt dat het vereiste verband tussen de handelwijze van Wyeth en Cara en de schade is verbroken noch dat deze schade niet in zodanig verband staat met de handelwijze van Wyeth en Cara dat deze hen als het gevolg daarvan (in ieder geval gedeeltelijk) kan worden toegerekend. (rov. 3.6.1-3.6.2)
[verweersters] hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende regelgeving op het gebied van de productie en verwerking van en handel in diervoeder. Daarnaast moet worden aangenomen dat voor [verweersters] als partijen actief in de voedselketen, ook indien die regelgeving op sommige van hen niet direct van toepassing was, zorgvuldigheidsnormen gelden die meebrengen dat voor menselijke consumptie bestemde dieren niet worden gevoederd met producten waarvan de herkomst en aard onduidelijk is. (rov. 3.7.6)
In het licht van het vorenstaande, de meer in het algemeen bij voedselveiligheid betrokken belangen en de omstandigheden waaronder [verweersters] het suikerwater van Bioland hebben afgenomen, moet worden aangenomen dat [verweersters] onverantwoorde risico’s hebben genomen wat de deugdelijkheid van het door hen afgenomen product betreft. Aldus is de schade die [verweersters] stellen te hebben geleden, mede een gevolg van omstandigheden die aan henzelf kunnen worden toegerekend. (rov. 3.7.7)
Het hof komt alles overwegend tot de slotsom dat, voor zover [verweerster 1] en [C] schade hebben geleden als gevolg van het feit dat het door hen afgenomen suikerwater met hormonen vervuild was, deze schade voor 50% het gevolg is van een omstandigheid die aan henzelf kan worden toegerekend. Wat de schade van [verweerster 2] betreft moet deze voor 60% geacht worden het gevolg te zijn van omstandigheden die haarzelf kunnen worden toegerekend. Gelet op haar erkenning in het kader van de zogenoemde
Good Manufacturing Practicecode mochten immers aan haar extra eisen worden gesteld met betrekking tot de omgang met producten die voor gebruik als diervoeder waren bestemd. De omstandigheid dat zij voorschriften van die code heeft overtreden, heeft mede bijgedragen tot de schade en valt aan haar toe te rekenen. Voor de overige 50% respectievelijk 40% zijn Wyeth en Cara hoofdelijk aansprakelijk, op de grond dat aan de jegens hen gemaakte verwijten grotendeels dezelfde feiten ten grondslag liggen (art. 6:102 BW). (rov. 3.8.1)
[verweerster 1], [C] en [verweerster 2] enerzijds en Wyeth en Cara anderzijds hebben in de hiervoor bedoelde verhouding het gevaar voor het ontstaan van de schade zoals die is ingetreden, in het leven hebben geroepen en hebben aldus in die verhouding aan het ontstaan van de schade bijgedragen. Het hof ziet geen aanleiding voor een andere verdeling op grond van, kort gezegd, de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW. (rov. 3.8.2)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 6 van het middel klaagt in de kern genomen dat het hof de verhouding tussen de hoofdzaak en de schadestaatprocedure heeft miskend door in de rov. 3.6.2 en 3.8.1 definitieve oordelen te geven over (i) de toerekenbaarheid van alle schade waarvan [verweersters] vergoeding vorderen, en (ii) de mate waarin de schade wegens eigen schuld voor rekening van [verweersters] blijft enerzijds en door Wyeth en Cara dient te worden vergoed anderzijds.
3.1.2
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en kan dus niet tot cassatie leiden.
De rov. 3.6.2 en 3.8.1 moeten aldus worden begrepen dat het hof slechts heeft geoordeeld dat indien komt vast te staan dat [verweersters] schade hebben geleden als gevolg van het feit dat het door hen afgenomen suikerwater met hormonen was vervuild, Wyeth en Cara hoofdelijk aansprakelijk zijn voor 50% van de schade van [verweerster 1] en [C], en voor 40% van de schade van [verweerster 2]. Het hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag naar het bestaan en de omvang van de door [verweersters] geleden schade en evenmin over de vraag welke concrete schadeposten van [verweersters] aan Wyeth en Cara zijn toe te rekenen. Deze vragen kunnen in de schadestaatprocedure aan de orde komen. Komt in de schadestaatprocedure vast te staan dat een schadepost van [verweersters] aan Wyeth of Cara is toe te rekenen, dan geldt op grond van de door het hof in de hoofdzaak vastgestelde verdeling dat Wyeth en Cara gehouden zijn om 50% daarvan aan [verweerster 1] en [C] en 40% daarvan aan [verweerster 2] te vergoeden.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel 6 van het middel is voorgedragen onder de voorwaarde dat een klacht in het principale beroep over het oordeel van het hof omtrent de schending van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen slaagt. Blijkens hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.2 is overwogen, behoeft dit onderdeel geen behandeling.
4.2
De overige klachten van het middel zijn onvoorwaardelijk voorgedragen. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Wyeth in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweersters] begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Wyeth deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;

in het incidentele beroep:

- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweersters] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Wyeth begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweersters] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak, en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
16 oktober 2020.

Voetnoten

1.Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, PbEG 1993, L 30/1.
2.Rechtbank Noord-Holland 20 mei 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:11544.
3.Gerechtshof Amsterdam 27 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4313.