ECLI:NL:HR:2020:1608

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
19/03258
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanhoudingsverzoek in strafzaak oplichting met betrekking tot aanwezigheid verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder door de rechtbank veroordeeld voor oplichting, meermalen gepleegd, en had een gevangenisstraf van vijftien maanden opgelegd gekregen, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Tijdens de behandeling in hoger beroep was de verdachte niet verschenen, en zijn raadsvrouw, mr. B.A.F. van Drimmelen, verzocht om aanhouding van de zaak omdat zij geen contact met de verdachte had kunnen krijgen. Het hof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen, met de overweging dat de verdachte primair verantwoordelijk is voor het contact met zijn raadsvrouw en dat er geen bewijs was dat de verdachte niet op de hoogte was van de zitting.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft vastgesteld of de oproeping in hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend of dat hij anderszins op de hoogte was van de zitting. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en benadrukt dat het hof een belangenafweging had moeten maken tussen de belangen van de verdachte en de voortgang van de procedure. Het hof heeft echter geen blijk gegeven van een dergelijke afweging, wat leidt tot de conclusie dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ontoereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad vernietigt daarom de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03258
Datum13 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 maart 2017, nummer 22-004324-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1
De verdachte is door de rechtbank veroordeeld voor oplichting, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk.
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B.A.F. van Drimmelen, advocate te Hilversum, die mededeelt door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
Desgevraagd deelt de raadsvrouw het volgende mede:
Ik heb geen contact kunnen krijgen met de verdachte. Hij zou bereikbaar moeten zijn op een telefoonnummer en ook heeft hij een postadres. De verdachte zou een nieuw bouwbedrijf zijn begonnen, [A] . Wellicht is het mogelijk om via dat bedrijf in contact te komen met de verdachte. Ik verzoek u de zaak aan te houden, zodat ik toch nog een keer kan proberen om contact met hem op te nemen. De belangen voor de verdachte zijn groot.
(...)
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het onderzoek tot 13:15 uur zal worden onderbroken, teneinde de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen alsnog in contact te komen met de verdachte.
Het onderzoek wordt tot 13:15 uur onderbroken, waarna het onderzoek wordt hervat.
De raadsvrouw deelt het volgende mede:
Het is mij niet gelukt om in contact te komen met de verdachte. Het bedrijf van de verdachte, [A] , heeft een afgeschermd telefoonnummer dus daar kunnen we de verdachte niet op bereiken. Ook heb ik geprobeerd om de vader van de verdachte te bereiken, maar de verbinding kwam slecht tot stand. Ik heb per e-mail stukken van de Kamer van Koophandel naar de griffier verzonden. De verdachte is mogelijk te bereiken via het postadres van [A] . Ik verzoek u nogmaals de zaak aan te houden. De belangen voor de verdachte zijn zeer groot.
(...)
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede:
Uit de stukken in het dossier blijkt dat getracht is de dagvaarding uit te reiken op alle bekende adressen van de verdachte die zich in het dossier bevinden. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de verdachte om contact op te nemen met zijn advocaat en bereikbaar te zijn voor zijn advocaat en voor justitie. De raadsvrouw van de verdachte is in de gelegenheid gesteld om via het telefoonnummer van [A] alsnog contact op te nemen met de verdachte, maar dit telefoonnummer is afgeschermd op de website van de Kamer van Koophandel. Ook heeft het contact met de vader van de verdachte geen concreet aanknopingspunt opgeleverd. Het enige dat nog resteert is een postadres van [A] , maar dat bedrijf staat op naam van de partner van de verdachte ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg. Niet is gebleken dat via dit postadres contact met de verdachte wel mogelijk is. Gelet op het vorenstaande zal het verzoek tot aanhouding worden afgewezen.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.”
2.3.1
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. In het geval waarin de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet, is voor de beoordeling van zo’n verzoek – naast wat daarover is overwogen in onder meer HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737 – het volgende van belang.
2.3.2
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.3.3
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze – dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (artikelen 36a-36n Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) – is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.3.4
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverwegingen 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman – die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep – naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak – in de vereiste belangenafweging betrekken. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142.)
2.4
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting omdat de raadsvrouw geen contact heeft kunnen krijgen met de verdachte en hij mogelijk geen weet heeft van de zitting, afgewezen. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de oproeping in hoger beroep aan de verdachte in persoon is uitgereikt of dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting, had het hof de onder 2.3.4 bedoelde afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Daaraan doet niet af dat het hof bij zijn beslissing in aanmerking heeft genomen dat, kort gezegd, de verdachte niet de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt, en dat diverse pogingen om met hem in contact te komen niet succesvol zijn gebleken. Met het uitsluitend benoemen van deze factoren – zonder daarbij andere factoren, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak, te betrekken – heeft het hof immers geen afweging gemaakt van alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof heeft de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 oktober 2020.