Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
13 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder door de rechtbank veroordeeld voor oplichting, meermalen gepleegd, en had een gevangenisstraf van vijftien maanden opgelegd gekregen, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. Tijdens de behandeling in hoger beroep was de verdachte niet verschenen, en zijn raadsvrouw, mr. B.A.F. van Drimmelen, verzocht om aanhouding van de zaak omdat zij geen contact met de verdachte had kunnen krijgen. Het hof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen, met de overweging dat de verdachte primair verantwoordelijk is voor het contact met zijn raadsvrouw en dat er geen bewijs was dat de verdachte niet op de hoogte was van de zitting.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft vastgesteld of de oproeping in hoger beroep aan de verdachte in persoon is betekend of dat hij anderszins op de hoogte was van de zitting. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en benadrukt dat het hof een belangenafweging had moeten maken tussen de belangen van de verdachte en de voortgang van de procedure. Het hof heeft echter geen blijk gegeven van een dergelijke afweging, wat leidt tot de conclusie dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ontoereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad vernietigt daarom de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.