In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2020 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie dat was ingesteld door [A] te [Q] tegen een uitspraak op verzet van de Rechtbank Gelderland van 2 mei 2019. Het betrof een aan [X] B.V. te [Z] opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2013, alsook een daarbij gegeven boeteschikking. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De indiener van het beroepschrift in cassatie, die namens [X] B.V. optrad, werd door de griffier van de Hoge Raad verzocht om binnen zes weken een bewijsstuk over te leggen dat hij een volmacht had om het beroepschrift in te dienen. Dit verzoek werd gedaan via een aangetekende brief op 17 juni 2019. De brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid en opnieuw verzonden naar het opgegeven postbusadres. De indiener heeft echter de gevraagde machtiging of verklaring niet overgelegd. De Hoge Raad concludeerde dat uit de bij het faxbericht van 27 juli 2019 gevoegde machtiging niet bleek dat deze betrekking had op de onderhavige procedure. Hierdoor ging de Hoge Raad ervan uit dat de indiener niet bevoegd was om namens [X] B.V. beroep in cassatie in te stellen. Op basis van deze overwegingen verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.