Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
6 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de teelt en het aanwezig hebben van hennepplanten, alsook de diefstal van elektriciteit. De betrokkene, geboren in 1985, had in hoger beroep verweer gevoerd tegen de vordering tot ontneming, waarbij hij stelde dat de elektriciteitskosten van Stedin Netbeheer B.V. in mindering moesten worden gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof had dit verweer verworpen, met de reden dat de vordering van Stedin als benadeelde partij niet was toegewezen.
De Hoge Raad oordeelde dat de door het hof aangevoerde reden voor de verwerping van het verweer niet houdbaar was. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin werd gesteld dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel alleen kosten die in directe relatie staan tot het delict in aanmerking komen voor aftrek. De Hoge Raad concludeerde dat de verwerping van het verweer niet kon worden gedragen door de omstandigheid dat de vordering van Stedin niet was toegewezen. Dit leidde tot de vernietiging van de uitspraak van het hof en de terugwijzing van de zaak, zodat deze opnieuw kon worden berecht.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van kosten die in relatie staan tot het delict bij de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel, en dat de rechter gemotiveerd moet ingaan op verweren die door de betrokkene worden gevoerd.