ECLI:NL:HR:2020:1555

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
18/02118
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en niet-ontvankelijkheid in cassatie na overlijden betrokkene

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag. Het beroep was ingesteld door de betrokkene, die echter na de termijn voor het indienen van cassatiemiddelen is overleden. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep. Dit is gebaseerd op het feit dat er geen middelen zijn ingediend en dat het openbaar ministerie ook niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene op 29 september 2019 is overleden, zoals blijkt uit een gewaarmerkt uittreksel van de burgerlijke stand. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen ook de wetsgeschiedenis van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht betrokken. Dit artikel moet zo worden uitgelegd dat door de dood van de betrokkene niet alleen het recht tot het instellen of voortzetten van strafvervolging vervalt, maar ook het recht tot het aanvangen of voortzetten van een procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit is in lijn met eerdere rechtspraak, waaronder ECLI:NL:HR:2008:BC6732.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof en de rechtbank vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze uitspraak benadrukt de gevolgen van het overlijden van een betrokkene in het strafrecht en de daarmee samenhangende procedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/02118
Datum6 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 5 december 2017, nummer 22/005375-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Cassatiemiddelen zijn namens deze niet voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn cassatieberoep en bij aanvullende conclusie tot vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag en van het vonnis van de rechtbank Den Haag en tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vordering.

2.Overlijden van de betrokkene

2.1
Volgens een aan de Hoge Raad overgelegd, door de directeur van de Dienst Publieke Zaken van de gemeente Den Haag gewaarmerkt uittreksel van een akte van de burgerlijke stand van de gemeente Altea (Spanje) is de betrokkene op 29 september 2019 te Altea (Spanje) overleden.
2.2
Mede gelet op de wetsgeschiedenis moet artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht zo worden uitgelegd dat door de dood van de betrokkene niet alleen het recht tot het instellen of voortzetten van een strafvervolging tegen hem vervalt, maar ook het recht tot het aanvangen of voortzetten van een procedure tegen hem tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (vgl. HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6732).

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2015;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 oktober 2020.