Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Overlijden van de betrokkene
3.Beslissing
6 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag. Het beroep was ingesteld door de betrokkene, die echter na de termijn voor het indienen van cassatiemiddelen is overleden. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep. Dit is gebaseerd op het feit dat er geen middelen zijn ingediend en dat het openbaar ministerie ook niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene op 29 september 2019 is overleden, zoals blijkt uit een gewaarmerkt uittreksel van de burgerlijke stand. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen ook de wetsgeschiedenis van artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht betrokken. Dit artikel moet zo worden uitgelegd dat door de dood van de betrokkene niet alleen het recht tot het instellen of voortzetten van strafvervolging vervalt, maar ook het recht tot het aanvangen of voortzetten van een procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit is in lijn met eerdere rechtspraak, waaronder ECLI:NL:HR:2008:BC6732.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof en de rechtbank vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze uitspraak benadrukt de gevolgen van het overlijden van een betrokkene in het strafrecht en de daarmee samenhangende procedures.