ECLI:NL:HR:2008:BC6732

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00605/07 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en overlijden veroordeelde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 00605/07 P. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die op 7 september 2007 is overleden. De Hoge Raad oordeelt dat door de dood van de betrokkene niet alleen het recht tot het instellen of voortzetten van een strafvervolging vervalt, maar ook het recht tot het aanvangen of voortzetten van een procedure tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit is in lijn met artikel 69 van het Wetboek van Strafrecht, dat stelt dat het recht tot strafvordering vervalt bij overlijden. De Advocaat-Generaal Vellinga had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens voor zover het vonnis in eerste aanleg was vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de betrokkene. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, behalve voor zover de uitspraak van de Rechtbank is vernietigd, en verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering. Deze uitspraak benadrukt de gevolgen van het overlijden van een veroordeelde voor de mogelijkheid tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en bevestigt de noodzaak om de wetgeving hieromtrent zorgvuldig te interpreteren.

Uitspraak

18 maart 2008
Strafkamer
nr. 00605/07 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juni 2003, nummer 22/000521-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overloon Maashegge" te Overloon.
1. Geding in cassatie
Het hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Middelburg van 14 augustus 2002 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 110.000,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het in eerste aanleg gewezen vonnis is vernietigd, en tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de betrokkene.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. Blijkens een aan de Hoge Raad overlegd, door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Vlissingen gewaarmerkt afschrift van een akte van de burgerlijke stand van die gemeente, is de betrokkene op 7 september 2007 aldaar overleden.
3.2. Door de dood vervalt het recht tot strafvordering (art. 69 Sr) alsmede het recht tot uitvoering van de straf of maatregel, met uitzondering van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 75 Sr). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb. 1993, 11) houdt dienaangaande onder meer het volgende in:
"Er is naar het oordeel van de ondergetekende wel een andere consequentie te trekken uit het maatregelkarakter van de door art. 36e Sr bestreken sanctie. Deze ligt in de relatie tussen haar uitvoerbaarheid en het al of niet in leven zijn van degene aan wie de maatregel is opgelegd. De werkgroep heeft in haar eindrapport gesteld niet zo ver te willen gaan de maatregel ook nog toepasselijk te laten zijn wanneer de dader inmiddels is overleden. Dat is te billijken wanneer een vervolging nog niet tot de (onherroepelijke) oplegging van de maatregel heeft geleid. Minder vanzelfsprekend is het verval van het recht tot tenuitvoerlegging door de overheid van een ontnemingsmaatregel als gevolg van de na de oplegging ingetreden dood van degene aan wie zij is opgelegd." (Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 9)
3.3. Mede gelet hierop moet art. 69 Sr aldus worden uitgelegd dat door de dood van de betrokkene niet alleen het recht tot het instellen of voortzetten van een strafvervolging tegen hem vervalt, maar ook het recht tot het aanvangen of voortzetten van een procedure tegen hem tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, behalve voor zover daarbij de uitspraak van de Rechtbank is vernietigd;
verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohamn, W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 maart 2008.