ECLI:NL:HR:2020:1522

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
19/00464
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verkrachting en vervangende hechtenis in schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor meermalen verkrachting van het slachtoffer op 14 september 2014 in Assen. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of er sprake was van meerdaadse samenloop en of de opgelegde gevangenisstraf van 1260 dagen, waarvan 523 dagen voorwaardelijk, in overeenstemming was met de wet. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van meermalen verkrachting niet zonder meer begrijpelijk was, maar dat dit niet tot cassatie leidde omdat het hof bij de strafoplegging rekening had gehouden met de omstandigheden waaronder de feiten zich hadden afgespeeld. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het ging om de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel en heeft bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De gevangenisstraf werd verminderd naar 1234 dagen, met behoud van de voorwaardelijke straf en proeftijd van drie jaren. De zaak benadrukt de ernst van verkrachting en de impact op het slachtoffer, evenals de noodzaak van een zorgvuldige strafoplegging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/00464
Datum29 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2018, nummer 21/005937-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Een aanvulling op de schriftuur is pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen nadat de daartoe in de wet gestelde termijn was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze aanvulling geen acht slaan. Daaraan doet niet af dat de raadslieden deze schriftuur als schriftelijke toelichting hebben aangeduid.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het bewezenverklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als “verkrachting, meermalen gepleegd” en ten onrechte artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) heeft aangehaald als een van de op de strafoplegging toepasselijke wettelijke voorschriften.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 14 september 2014 te Assen door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, te weten
- het blokkeren van het nauwe gangetje dat naar de bergruimte leidt en/of
- het (dreigend) zeggen tegen [slachtoffer]: 'je gaat met me mee, anders gaat er iets gebeuren' en/of 'als je dat niet doet dan gaatje iets ergs overkomen, als je niet met me meegaat naar de bergruimte, dan ga ik je neersteken', althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, daarbij zijn hand in zijn broeksband houdend (alsof hij daar een voorwerp had om haar mee neer te steken) en/of
- het sluiten van de deur van de (zeer kleine) bergruimte (zodat die [slachtoffer] niet weg kon) en/of
- het feit dat die [slachtoffer] zich in een kleine, volle ruimte bevond, waarvan verdachte de deur dicht had gedaan en de uitgang blokkeerde en/of
- het naar beneden drukken van die [slachtoffer] (zodat ze in een gebukte houding kwam te staan) en/of
- het uitschelden van die [slachtoffer] voor 'slet' en/of 'hoer' of soortgelijke bewoordingen en/of het aldus voor die [slachtoffer] een situatie creëren waarin zij zich niet kon en/of durfde te onttrekken aan seksuele handelingen met verdachte, die [slachtoffer], meermalen, heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten
- het meermalen brengen/duwen van de penis in de mond van die [slachtoffer] en/of
- het brengen/duwen van de penis in de vagina of anus van die [slachtoffer] en/of
- het betasten van de borsten en de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het zoenen van die [slachtoffer] op de mond en/of op of rond de borsten en/of in de hals.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL0300-2014072454-1, d.d. 23 september 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (bladzijden 19 tot en met 24 van een dossier met registratienummer PL0300-2014069088) – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als verklaring van aangeefster [betrokkene 1]:
Ik ben namens [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1993, gerechtigd tot het doen van aangifte van verkrachting, gepleegd op 14 september 2014 op de [a-straat] te Assen. (...)
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0300-2014072454-11, d.d. 22 september 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (bladzijden 30 tot en met 44 van een dossier met registratienummer PL0300-2014069088) – zakelijk weergegeven – inhoudende: als verklaring van aangeefster, afgelegd bij gelegenheid van een informatief gesprek op 14 september 2014 tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. zedenrechercheurs:
Vanmorgen rond 07:25 uur wilde ik mijn fiets uit het berghok pakken, toen ik een donkere jongen voor de deur zag staan. In de gang stond hij opeens voor mij en dreigde hij mij. Zo van: “Je gaat me pijpen of van achter nemen, anders ga ik je iets aandoen”. Ik heb het daar eerst even gedaan. Ik heb daar zijn lul in mijn mond genomen. Toen werd ik het berghok ingeduwd en werd de deur dicht gedaan en toen heeft hij de sleutel eruit gehaald. Toen zei hij: “Nu ga je mij pijpen”. Toen moest ik van hem mijn kleren uittrekken helemaal en toen moest ik hem pijpen. Hij ging hem er zelf zo ver in drukken dat ik gewoon moest kotsen moest ik gelijk gebukt gaan staan. Ik kon geen kant op, want hij stond voor de deur.
Toen moest ik hem weer pijpen. Hij had zijn broek weer omlaag. Ik werd half uitgekleed. Ik moest mijn BH weer naar boven doen. Ik kon helemaal niet weg. Ik werd daar gedwongen gehouden.
Toen mijn keel werd ingeduwd, zei hij tegen mij: “Als je het niet doet, dan krijg je messteken”.
Toen ging ik bukken en drukte hij zijn piemel er van achteren in. Niet waar de tampon zat, maar van achteren, (opmerking verbalisant: Aangeefster maakt met linker arm/hand een beweging naar haar achterste) Ik voelde zijn piemel in het bovenste gaatje van achteren.
Hij is naar achteren naar binnen gegaan. Niet van voor, waar de tampon zat. Naar achteren. Daar ben ik zeker van.
Ik was vergeten te zeggen dat ik in het berghok ook steeds een kusje moest geven op de mond.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0300-2014072454-19, d.d. 9 oktober 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (bladzijden 50 tot en met 76 van een dossier met registratienummer PL0300-2014069088) – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als verklaring van aangeefster, afgelegd op 25 september 2014 in een verhoorstudio tegenover verbalisant [verbalisant 3]:
Ik moest mijn fiets uit de berging halen. Ik zag een jongen voor de deur staan. In de bergruimte heb je een gangetje. Daar stond ik met mijn fiets. Opeens stond die donkere jongen voor mij. Hij ging mij dreigen en zei: Je gaat met me mee, anders gaat er iets gebeuren”. Ik was heel bang. Toen moest ik hem in dat gangetje pijpen. Ik heb toen zijn lul in mijn mond gedaan en zei toen dat ik dat niet wilde. Hij ging me ook dreigen. Hij zei van: “Als je dat niet doet, gaat je iets ergs overkomen. Als je niet met me meegaat naar de bergruimte, dan ga ik je neersteken”. Ik was heel bang want hij had zijn hand al achter de broekzak. Toen moest ik mee naar de bergruimte. Ik wilde niet, maar ik ben toch met hem mee naar binnen gegaan. Hij deed de deur dicht en stond de hele tijd voor mij. Ik kon helemaal geen kant op. Hij zei toen: “Je mag kiezen, van achteren gepakt worden of nog een keer pijpen”. Eerst moest ik hem echt pijpen. Ik was heel bang op dat moment. Ik deed het volgens hem niet goed en toen moest ik van achteren. Toen moest ik bukken. Toen is hij even in mij geweest. Toen moest ik nog weer pijpen. Toen werd ik tegengehouden en toen moest ik mijn kleren uit doen. Toen moest mijn onderbroek ook omlaag en moest ik weer bukken en pijpen. Toen ging hij hem er echt in duwen en moest ik overgeven en kokhalzen. Toen moest ik weer gebukt staan. Hij heeft ook aan mijn borsten gezeten en ik moest hem af en toe een kusje geven op de mond. En hij heeft me ook mijn nek gekust en bij mijn borsten. En aan mijn vagina heeft hij ook gezeten met de handen. Toen ik gebukt stond, ging hij achter mij staan. Hij had zijn broek al helemaal los gemaakt en op zijn enkels. Hij is heel even in mijn achterste geweest en heeft even in mij gezeten met zijn piemel. Ik voelde het naar binnen gaan.
Hij noemde mij ‘slet’ of ‘hoer’. Hij heeft heel veel dingen gezegd, maar ik weet niet precies op welk moment. Hij heeft een poosje aan mijn borsten gezeten en ook gekust. Hij heeft ook aan mijn schaamhaar gezeten, een klein beetje bij mijn schaamlippen en klein beetje met een vinger over mijn poesje heen.
4. Een proces-verbaal sporenonderzoek met nummer PL0300-2014072454-5, d.d.15 september 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (bladzijden 113 tot en met 115 van een dossier met registratienummer PL0300-2014069088) – zakelijk weergegeven – inhoudende:
als relaas van verbalisant:
Op 14 september 2014 werd door mij een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een verkrachting, gepleegd op 14 september 2014 tussen 07:30 uur en 08:15 uur. (...)“
2.2.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “verkrachting, meermalen gepleegd” en heeft als wettelijke voorschriften waarop de straf mede is gebaseerd onder meer artikel 57 Sr vermeld.
2.2.4
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1260 dagen, waarvan 523 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met bijzondere voorwaarden als in zijn uitspraak omschreven en dienaangaande onder meer het volgende overwogen:
“Verdachte heeft zich in de vroege ochtend van 14 september 2014 schuldig gemaakt aan het meermalen verkrachten van [slachtoffer]. Verkrachting is een zeer ernstig feit en verdachte heeft hiermee een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. Hij heeft [slachtoffer] in een nauwe gang bij de bergruimtes onder haar woning de doorgang geblokkeerd en gedreigd haar te zullen neersteken als zij niet zou doen wat hij, verdachte, wilde. Hierop heeft hij haar meermalen oraal en ook anaal verkracht.
Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] gedwongen om vierhonderd euro te pinnen en dat geld aan hem af te staan. Dit feit is weliswaar niet aan verdachte ten laste gelegd maar het maakt wel mede duidelijk dat het slachtoffer zich gedurende enige tijd in zeer penibele omstandigheden heeft bevonden. Het hof houdt er in de zin van ‘de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde feit zich heeft afgespeeld’ in strafverzwarende zin rekening mee.
Verdachte heeft zich laten leiden door zijn eigen lusten en de wil van zijn slachtoffer daaraan volstrekt ondergeschikt gemaakt. Alsof dat nog niet voldoende was heeft hij zich geld van het slachtoffer toegeëigend. Verdachte heeft aldus het slachtoffer op een grove wijze schade toegebracht.
De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten hiervan vaak zeer langdurige en ernstige psychische gevolgen ondervinden. Dat dit ook bij het slachtoffer in de onderhavige zaak aan de orde is, blijkt uit de door haar opgestelde - en door de voorzitter ter zitting in hoger beroep voorgelezen - slachtofferverklaring. Uit deze slachtofferverklaring blijkt onder andere dat het slachtoffer jarenlang op verschillende leefgebieden ernstige hinder heeft ondervonden als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 23 oktober 2018 blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van het plegen van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Het Landelijk Overleg van Voorzitters van de Strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (hierna: LOVS) heeft in het kader van een consistent landelijk straftoemetingsbeleid oriëntatiepunten aangegeven waarop de strafoplegging in verkrachtingszaken gebaseerd kan worden. Het hof heeft die oriëntatiepunten gebruikt als uitgangspunt. Gezien deze oriëntatiepunten, het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld en gelet op het tijdsverloop zal het hof de straf zoals gevorderd door de advocaat-generaal enigszins matigen. De omstandigheid dat verdachte, die sinds 28 maart 2017 weer op vrije voeten is, inmiddels zonder hulp van derden over werk en een woning beschikt speelt daarbij in enige mate een strafmatigende rol. Het hof is van oordeel dat als uitgangspunt tweeënveertig maanden gevangenisstraf passend en geboden is. Het hof zal verdachte die gevangenisstraf aldus opleggen, dat het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest. Een fors voorwaardelijk deel is naar het oordeel van het hof nodig als stok achter de deur. Het hof ziet in het rapport van de reclassering d.d. 18 mei 2018 aanleiding om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen met oplegging van na te melden bijzondere voorwaarden. Het hof deelt de zorg van de reclassering over de psychische gesteldheid van verdachte en ten aanzien van de mogelijke terugval in middelengebruik. Het feit dat verdachte zegt zich niets van deze ochtend te kunnen herinneren, vermoedelijk ten gevolge van middelen gebruik, baart zorgen. Teneinde de risico s op delictgedrag en terugval in middelengebruik zoveel mogelijk te beperken, acht het hof de oplegging van deze voorwaarden noodzakelijk.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat oplegging van na te melden gevangenisstraf passend en geboden is.”
2.3.1
Artikel 242 Sr luidt als volgt:
“Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.3.2
Artikel 242 Sr heeft betrekking op het dwingen tot het ondergaan van een meervoud van handelingen. Daarom heeft als uitgangspunt te gelden dat in geval van bewezenverklaring van het − gelijktijdig en op dezelfde plaats − handelen in strijd met die bepaling geen samenloopvraagstuk rijst, omdat dan sprake is van een uit de delictsomschrijving voortvloeiende enkelvoudige kwalificatie (vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113, r.o. 2.4).
2.4.1
Gezien de bewijsvoering van het hof hebben de bewezenverklaarde handelingen kort na elkaar en op nagenoeg dezelfde plaats plaatsgevonden. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich heeft “schuldig gemaakt aan het meermalen verkrachten van [slachtoffer]”, is daarom niet zonder meer begrijpelijk. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
2.4.2
Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Weliswaar heeft het hof het bewezenverklaarde niet zonder meer begrijpelijk gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”, maar het hof heeft gelet op zijn overwegingen bij de strafoplegging kennelijk in het bijzonder het oog gehad op de omstandigheid dat de verdachte meermalen en op meerdere wijzen het lichaam van het slachtoffer seksueel is binnengedrongen. Het hof heeft deze omstandigheid, hetgeen het Hof ook met in achtneming van hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is vooropgesteld kon doen, in strafverzwarende zin in aanmerking genomen. Verder ligt de door het hof opgelegde gevangenisstraf van 1260 dagen, waarvan 523 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met bijzondere voorwaarden als in zijn uitspraak omschreven ver onder het strafmaximum van 12 jaren dat van toepassing is als geen sprake is van meerdaadse samenloop.
2.5
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 1260 dagen, waarvan 523 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 1234 dagen, waarvan 523 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 september 2020.