Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
6 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 20 februari 2019 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1966, was aangeklaagd voor feitelijk leidinggeven aan opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting en valsheid in geschrift. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie (OM) ten onrechte ontvankelijk was in de strafvervolging, omdat het recht tot strafvervolging door verjaring geheel of gedeeltelijk zou zijn vervallen. Daarnaast werd er een beroep gedaan op de samenloopbepalingen van het Wetboek van Strafrecht, maar het hof had deze verwerpt. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het beroep werd verworpen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de eerdere beslissing van het gerechtshof.