ECLI:NL:HR:2020:1497

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
19/02801
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in uitkeringsfraudezaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1958, was vervolgd voor het medeplegen van uitkeringsfraude, waarbij het openbaar ministerie werd betwist in zijn ontvankelijkheid. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie in strijd had gehandeld met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude, omdat het benadelingsbedrag in een administratieve procedure op nihil was vastgesteld. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad beoordeelde de cassatiemiddelen en oordeelde dat het eerste cassatiemiddel, dat zich richtte tegen de verwerping van het verweer van niet-ontvankelijkheid, niet tot cassatie leidde. De redenen hiervoor waren te vinden in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2020:1496) dat op dezelfde dag was uitgesproken. Het tweede cassatiemiddel werd eveneens verworpen, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot een andere uitkomst leidden, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02801
Datum6 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019, nummer 22-001538-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] in het jaar 1958,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.B. Spaargaren, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Het voert daartoe aan dat het openbaar ministerie, gelet op het uiteindelijk in een administratieve procedure vastgestelde benadelingsbedrag, in strijd met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (hierna: Aanwijzing) heeft gehandeld door de verdachte te vervolgen.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak ECLI:NL:HR:2020:1496.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 oktober 2020.