Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
6 oktober 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1958, was vervolgd voor het medeplegen van uitkeringsfraude, waarbij het openbaar ministerie werd betwist in zijn ontvankelijkheid. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie in strijd had gehandeld met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude, omdat het benadelingsbedrag in een administratieve procedure op nihil was vastgesteld. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad beoordeelde de cassatiemiddelen en oordeelde dat het eerste cassatiemiddel, dat zich richtte tegen de verwerping van het verweer van niet-ontvankelijkheid, niet tot cassatie leidde. De redenen hiervoor waren te vinden in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2020:1496) dat op dezelfde dag was uitgesproken. Het tweede cassatiemiddel werd eveneens verworpen, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot een andere uitkomst leidden, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.