In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2019. Eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat M.E. Bruning, vorderde schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de bestuurder van een vennootschap. De bestuurder had de opbrengst van de verkoop van de onderneming overgemaakt naar zijn privérekening, wat volgens eiser leidde tot een opeisbare loonvordering. Het hof had eerder de vordering afgewezen, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen het handelen van de bestuurder en de gevorderde schade. De Hoge Raad heeft de klachten van eiser over het arrest van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van verweerder op nihil zijn begroot. Dit arrest is gewezen op 25 september 2020 en openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.