In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Stichting Belangenbehartiging Opstalhouders Haarlemmermeer (SBOH c.s.) tegen het Hoogheemraadschap van Rijnland. De zaak betreft de vraag of de nieuwe systematiek voor de berekening van retributie voor opstalhouders onredelijk is, en of er ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat ruwe bouwgrond is uitgegeven. De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft het beroep van SBOH c.s. verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van het Hoogheemraadschap zijn begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien SBOH c.s. deze niet binnen veertien dagen na de uitspraak hebben voldaan. Deze uitspraak is gedaan door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en is in het openbaar uitgesproken door raadsheer C.E. du Perron.