3.5De klachten van de onderdelen 1-4 van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6.1Onderdeel 5 keert zich tegen rov. 25 van het arrest van het hof, waarin het hof onder meer overweegt:
“De stelling van SBOH c.s. dat de gekozen retributiesystematiek onredelijk is omdat daarbij geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat gemeenten een actieve grondpolitiek voeren, terwijl het waterschap dat niet doet, begrijpt het hof […] aldus, dat het Hoogheemraadschap bij
de vaststelling van de nieuwe systematiek geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat gemeenten bij uitgifte in erfpacht bouwrijpe grond plegen uit te geven, terwijl het bij het Hoogheemraadschap zou gaan om ruwe bouwgrond. Het hof volgt deze stelling niet. In het RIGO-rapport is als uitgangspunt gehanteerd dat bij de bepaling van de waarde van de grond de aan activiteiten van de projectontwikkelaar en opstalhouder toe te rekenen waardestijging niet aan het Hoogheemraadschap ten goede moet komen […]. Het Hoogheemraadschap heeft betoogd dat het bij de bepaling van de grondquote rekening heeft gehouden met de grondprijsverhogende effecten van investeringen door opstalhouders. SBOH c.s. heeft niet onderbouwd waarom dit niet of onvoldoende het geval is geweest.”
3.6.2Deze overweging komt erop neer dat het hof de stelling van SBOH c.s. verwerpt omdat het Hoogheemraadschap, gelet op het door het hof genoemde uitgangspunt van het door het Hoogheemraadschap ingeroepen RIGO-rapport, voldoende gemotiveerd heeft bestreden dat geen rekening is gehouden met het feit dat de grond bouwrijp is gemaakt door de opstalhouders zelf. Het onderdeel klaagt, naar de Hoge Raad begrijpt, dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd, nu het RIGO-rapport met de door het hof genoemde activiteiten niet doelt op het bouwrijp maken van de grond, maar (enkel) op investeringen ‘in huis, tuin, bestrating etc.’ en het Hoogheemraadschap (ook anderszins) niet heeft aangevoerd dat het rekening heeft gehouden met het feit dat de grond bouwrijp is gemaakt door de opstalhouders zelf.
3.6.3Het onderdeel is gegrond. Uit het RIGO-rapport valt niet duidelijk op te maken dat daarin rekening is gehouden met genoemd feit. Het Hoogheemraadschap heeft ook niet aangevoerd dat dit laatste het geval is. In dit licht behoefde nadere motivering waarom SBOH c.s. nader dienden te onderbouwen waarom niet of onvoldoende met genoemd feit rekening is gehouden.
3.7.1Onderdeel 6 keert zich tegen de vaststelling van het hof in rov. 27 en 43 dat bij de hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde nieuwe retributiesystematiek van het besluit van 2011, waarbij de eenmalig vast te stellen retributie elke vijf jaar met 5% wordt verhoogd, wordt afgezien van een actualisering van de retributie in verband met de inflatie (voor zover niet begrepen in genoemde verhoging). Volgens het onderdeel is deze vaststelling onbegrijpelijk in het licht van het betoog van SBOH c.s. dat uit het RIGO-rapport blijkt dat (a) de inflatiecorrectie al deel uitmaakt van de – eveneens op een rente gebaseerde – nieuwe retributie, en (b) de verhoging van 5% heeft te gelden als een gefixeerde verhoging van de grondwaarde bovenop de inflatie, terwijl (c) in de komende vijf jaar geen verhoging van de grondprijzen is te verwachten.
3.7.2Het onderdeel faalt. In rov. 43 heeft het hof het betoog van SBOH c.s. uitdrukkelijk verworpen, met de overweging dat het berust op een andere lezing van het besluit van 2011 dan die van het hof. Duidelijkheidshalve heeft het hof die lezing (waarvan de juistheid, naar het hof vaststelt, uitdrukkelijk door het Hoogheemraadschap bij pleidooi is bevestigd) expliciet vastgelegd in het dictum van zijn arrest. Die lezing komt erop neer dat toepassing van de methodiek waarin de retributie vijfjaarlijks met 5% wordt aangepast, meebrengt dat wordt afgezien van (verdere) doorberekening van inflatie. Aangezien daarmee volledig is tegemoetgekomen aan hetgeen SBOH c.s. beogen, hebben zij geen belang bij hun klacht.
3.8.1Onderdeel 7 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 45 dat, anders dan SBOH c.s. hebben aangevoerd, de in art. 8.2 AV2007 voorziene mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van het recht van opstal door het Hoogheemraadschap niet een onaanvaardbare doorkruising van het stelsel van de Onteigeningswet oplevert.
3.8.2Ook dit onderdeel is ongegrond. In het voor de erfpacht geschreven art. 5:87 lid 3 BW, dat op grond van art. 5:104 lid 2 BW ook geldt voor het recht van opstal, voorziet de wet uitdrukkelijk in de mogelijkheid van opzegging door de grondeigenaar; de bevoegdheid daartoe kan worden opgenomen in de akte van vestiging. Bij de parlementaire behandeling van deze bepalingen is onder ogen gezien dat de grondeigendom bij erfpacht- en opstalrechten vaak in handen is van de overheid, dat bij de vestiging van erfpacht- en opstalrechten in de regel door de overheid opgestelde algemene voorwaarden worden gehanteerd en dat de bevoegdheid tot opzegging, waarin deze bepalingen voorzien, in die voorwaarden kan worden opgenomen (Parl. Gesch. Boek 5, p. 306 en 335, en Parl. Gesch. Boek 5 (Inv. 3, 5 en 6), p.1061-1071). Daarbij is geen aanleiding gevonden voor een bijzondere regeling met betrekking tot het geval dat de overheid het recht van erfpacht of opstal wenst op te zeggen in het algemeen belang of voor gebruik ten algemene nutte. Hieruit volgt dat naar de bedoeling van de wetgever de mogelijkheid tot onteigening van een recht van erfpacht of opstal op grond van art. 4 Onteigeningswet niet in de weg staat aan de mogelijkheid van opzegging van dat recht door de overheid als grondeigenaar. Reeds om deze reden levert de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van art. 8.2 AV2007 geen onaanvaardbare doorkruising van de Onteigeningswet op.
3.8.3Voor het aannemen van die doorkruising bestaat ook anderszins geen grond. Art. 5:99 BW, dat op grond van art. 5:105 lid 3 BW ook geldt voor het opstalrecht, geeft bij het einde van het recht van erfpacht en opstal aanspraak op volledige vergoeding van de waarde van de aangebrachte gebouwen, werken en beplantingen. Onder omstandigheden kan ook aanspraak bestaan op vergoeding van (andere) schade. Dat die laatste aanspraak, anders dan bij onteigening, niet steeds (met zekerheid vooraf) bestaat voor al het nadeel door de beëindiging van het erfpacht- of opstalrecht, zoals SBOH c.s. aanvoeren, komt door het feit dat de grondeigenaar zich op grond van de art. 5:87 lid 3 en 5:104 lid 2 BW de bevoegdheid tot opzegging mag voorbehouden, en dat in verband daarmee sommige gevolgen van de uitoefening van die bevoegdheid soms voor eigen rekening van de erfpachter of de houder van het opstalrecht kunnen blijven. Bij een onteigening is geen sprake van de uitoefening van deze bevoegdheid en is juist uitgangspunt dat het erfpacht- of opstalrecht zou hebben voortgeduurd.