Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
22 september 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 juni 2018. De verdachte, geboren in 1952, was in hoger beroep veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat van de verdachte, H.C. Meijer, heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij de advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de strafmaat. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden naar achttien maanden. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.