De uitspraak van het hof houdt onder “ontvankelijkheid van het openbaar ministerie”, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“Het hof heeft zich ambtshalve gebogen over de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met de verjaringstermijn van het ten laste gelegde.
In artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat luidde ten tijde van het ten laste gelegde, is opgenomen dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
3° in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld.
Overtreding van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat luidde ten tijde van het ten laste gelegde is bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal acht jaren.
Op grond van artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat destijds luidde, is de verjaringstermijn aangevangen op de eerste dag volgend op de dag waarop aangeefster [aangeefster] de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, te weten op 3 januari 2004.
Uitgaande van de verjaringstermijn die is gekoppeld aan de strafbedreiging van overtreding van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht, vervalt het recht op strafvervolging op 3 januari 2016.
De verjaring kan worden gestuit door een daad van vervolging. Het hof merkt de inverzekeringstelling van de verdachte op 2 juli 2015 aan als een zodanige daad, zodat de verjaring is gestuit.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.”