ECLI:NL:HR:2020:1421

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
13 september 2020
Zaaknummer
19/04228
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en gijzeling in ontuchtzaak met minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft ontucht gepleegd door een 48-jarige verdachte met een toen 14-jarig meisje gedurende de jaren 2000 en 2001. De centrale vraag was of de verjaring van het feit was gestuit door de inverzekeringstelling van de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat de verjaringstermijn, zoals deze gold ten tijde van het feit, niet was voltooid voor 3 januari 2016. Dit was gebaseerd op de wetgeving die destijds van kracht was, waarbij de verjaringstermijn voor het misdrijf van ontucht met een minderjarige was vastgesteld op twaalf jaar. De Hoge Raad bevestigde dat de verjaring was gestuit door de inverzekeringstelling op 2 juli 2015, waardoor het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging.

Daarnaast beoordeelde de Hoge Raad de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad vernietigde het deel van het arrest van het hof waarin vervangende hechtenis was opgelegd, en bepaalde dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Dit arrest benadrukt de noodzaak om de wetgeving omtrent verjaring en de toepassing van gijzeling in het strafrecht zorgvuldig te interpreteren, vooral in zaken die betrekking hebben op minderjarigen. De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de eenheid van het recht, en biedt duidelijkheid over de toepassing van de wet in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04228
Datum15 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 september 2019, nummer 20/003740-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verjaring is gestuit door de inverzekeringstelling van de verdachte en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
2.2
Aan de verdachte is - zakelijk weergegeven - tenlastegelegd:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd, begaan in de periode van 1 januari 2000 tot en met 1 januari 2002.
2.3
De uitspraak van het hof houdt onder “ontvankelijkheid van het openbaar ministerie”, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“Het hof heeft zich ambtshalve gebogen over de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met de verjaringstermijn van het ten laste gelegde.
In artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat luidde ten tijde van het ten laste gelegde, is opgenomen dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
3° in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld.
Overtreding van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat luidde ten tijde van het ten laste gelegde is bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal acht jaren.
Op grond van artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat destijds luidde, is de verjaringstermijn aangevangen op de eerste dag volgend op de dag waarop aangeefster [aangeefster] de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, te weten op 3 januari 2004.
Uitgaande van de verjaringstermijn die is gekoppeld aan de strafbedreiging van overtreding van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht, vervalt het recht op strafvervolging op 3 januari 2016.
De verjaring kan worden gestuit door een daad van vervolging. Het hof merkt de inverzekeringstelling van de verdachte op 2 juli 2015 aan als een zodanige daad, zodat de verjaring is gestuit.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.”
2.4
De voor de beoordeling van het cassatiemiddel relevante wetgeving is aangeduid in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.4 en 3.5. Daarvan is in het bijzonder van belang artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), dat met ingang van 1 april 2013 als volgt luidt:
“1 Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in drie jaren voor alle overtredingen;
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4°. in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
2 In afwijking van het eerste lid verjaart het recht tot strafvordering niet:
1°. voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld;
2°. voor de misdrijven, omschreven in de artikelen 240b, tweede lid, 243, 245 en 246, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.”
2.5
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op grond van artikel 70 (oud) Sr, zoals dit luidde ten tijde van het tenlastegelegde, de verjaringstermijn van het tenlastegelegde misdrijf omschreven in artikel 245 Sr niet zou kunnen zijn voltooid voor 3 januari 2016. Verder volgt uit de vaststellingen van het hof dat de in de tenlastelegging genoemde persoon ten aanzien van wie het feit is gepleegd, ten tijde van het tenlastegelegde de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.
2.6
In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998).
2.7
Uit het voorgaande volgt dat de met ingang van 1 april 2013 veranderde wetgeving direct van toepassing is geworden terwijl nog niet sprake was van een reeds voltooide verjaring. Dit brengt mee dat op grond van artikel 70 lid 2, aanhef en onder 2°, Sr het recht tot strafvordering niet verjaart. Het oordeel dat het tenlastegelegde feit niet is verjaard, is dus juist, wat er ook zij van de gronden waarop dat oordeel steunt.
2.8
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 september 2020.