In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 – 1.12. Voor zover in cassatie van belang, komen die op het volgende neer.
(i) [eiser] is eigenaar van een pand te [vestigingsplaats] (hierna: het pand). De begane grond van het pand is ingericht als horecagelegenheid en op een bovenverdieping is een woonruimte ingericht.
(ii) In besprekingen op 4 en/of 5 juli 2011 hebben [eiser] en [verweerder] overeenstemming bereikt over de verkoop van het pand door [eiser] aan [verweerder] voor een koopsom van € 470.000,--, met levering uiterlijk december 2011. Er werd niets schriftelijk vastgelegd, ook niet bij of na een nadere bespreking tussen partijen op 15 juli 2011.
(iii) Verder werd begin juli 2011 tussen partijen overeengekomen dat [verweerder] het pand terstond in gebruik zou nemen, tegen voldoening van ‘sleutelgeld’ ten bedrage van € 2.500,-- per maand.
(iv) [verweerder] heeft een aanvang gemaakt met (her)inrichting en verbouwing van het pand. De accountant van [eiser] heeft [verweerder] bij brief van 17 november 2011 op de afspraak gewezen dat het pand in 2011 zou worden afgenomen. [verweerder] werd verzocht schriftelijk te bevestigen dat hij daadwerkelijk zou nakomen.
(v) Op 6 december 2011 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden.
(vi) Op 29 december 2011 heeft de advocaat van [eiser] aan [verweerder] het volgende geschreven:
“(…) Tussen u en cliënt is begin juli 2011 een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de verkoop en koop van het pand (…) te [vestigingsplaats] . Overdracht van het pand heeft echter tot op heden niet plaatsgevonden.
Uit de (recent) tussen partijen gevoerde gesprekken (…) komt naar voren dat u enerzijds erkent dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen waarin een levering vóór het einde van het jaar is voorgeschreven, doch anderzijds stelt dat in de overeenkomst een (mondeling) financieringsvoorbehoud zou zijn gemaakt. Dat laatste betwist cliënt (…).
Hoe dit ook zij, vaststaat dat u inmiddels te kennen hebt gegeven niet in staat te zijn om in 2011 af te nemen. U hebt echter nagelaten om het beweerdelijke financieringsvoorbehoud in te roepen. Integendeel, u heeft verzocht om het pand over enkele maanden alsnog af te mogen nemen. Cliënt heeft daar in uw richting afwijzend op gereageerd. (…)
Uit uw mededelingen heeft cliënt moeten afleiden dat u tekort zult schieten in de nakoming van de gesloten koopovereenkomst. Ten gevolge daarvan bent u in verzuim. Namens cliënt roep ik op grond daarvan hierbij de buitengerechtelijke ontbinding in van voornoemde koopovereenkomst en stel u aansprakelijk voor alle schade die cliënt heeft geleden, nog altijd lijdt en nog zal lijden ten gevolge van de ontbinding.
(…)”.
(vii) [verweerder] heeft het pand niet afgenomen. Tot een minnelijke regeling tussen partijen is het niet gekomen. Vanaf maart 2012 is het pand aan een derde verhuurd. [eiser] is nog steeds eigenaar van het pand.
2.2.2Het hof heeft de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het als volgt overwogen.
De centrale vraag in dit geding is of [eiser] op 29 december 2011 de overeenkomst tussen partijen met succes buitengerechtelijk heeft ontbonden. Volgens [eiser] is [verweerder] ingevolge art. 6:83 BW zonder ingebrekestelling in verzuim gekomen, omdat sprake was van een fatale termijn in de zin van art. 6:83, aanhef en onder a, BW die afliep op 31 december 2011, en omdat het verzuim overeenkomstig art. 6:83, aanhef en onder c, BW reeds voor de genoemde datum intrad omdat uit mededelingen van [verweerder] op 6 december 2011 bleek dat hij niet uiterlijk 31 december 2011 zou gaan afnemen. (rov. 5.6)
[verweerder] heeft betwist dat 31 december 2011 als een fatale termijn is overeengekomen. (rov. 5.7)
Ingevolge art. 6:83, aanhef en onder a, BW hebben tussen partijen overeengekomen termijnen in beginsel een fataal karakter. De inhoud van de overeenkomst, de aard van de verbintenis en de omstandigheden van het geval kunnen echter tot de conclusie voeren dat de termijn geen ingebrekestellende kracht heeft. Het ligt op de weg van [verweerder] feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting te bewijzen, waaruit dat kan volgen. (rov. 5.8)
Vast staat dat partijen over levering uiterlijk 31 december 2011 hebben gesproken, zij het dat onduidelijk is in welke bewoordingen precies. De vraag is hoe dat besprokene in het licht van de omstandigheden moet worden uitgelegd, waarbij het aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. (rov. 5.9)
Vervolgens overwoog het hof als volgt:
“5.9.1 De woorden ‘uiterlijk 31 december 2011’ betekenen in het algemeen spraakgebruik ‘niet later dan 31 december 2011’ maar hoeven niet per se te betekenen dat de termijn fataal is, in die zin dat bij overschrijding zonder verdere ingebrekestelling direct verzuim zal intreden. Dat hangt af van de context waarbinnen dit is gezegd en de overige feiten en omstandigheden van het geval.
5.9.4In het licht van al het voorgaande is het hof van oordeel dat [verweerder] de afspraak redelijkerwijs zo mocht begrijpen als hij heeft gedaan, namelijk dat hij niet eerder hoefde te presteren dan 31 december 2011, echter zonder dat hij bij uitblijven van presteren op die datum direct in verzuim zou zijn, althans dat de overeenkomst dan direct zou kunnen worden ontbonden. Door [eiser] is onvoldoende gesteld dat tot een ander oordeel zal kunnen leiden, zodat aan het leveren van tegenbewijs niet wordt toegekomen.