ECLI:NL:HR:2020:1389
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens gebrek aan gronden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2020 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 februari 2020, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 1 november 2019 werd behandeld. De kwestie betrof een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. Bovendien waren deze gronden niet binnen de gestelde termijn van artikel 28b, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ingediend. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 2 april 2020 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar de herstelbrief kwam pas op 18 mei 2020 binnen, na afloop van de gestelde termijn.
Op basis van deze feiten heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, met toepassing van artikel 6:6 van de Awb. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.