“Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich - overeenkomstig zijn overgelegde schriftelijke pleitnotities - met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat de in de tenlastelegging vermelde "FOTO 1", "FOTO 3" en "FOTO 4" niet als kinderpornografisch kunnen worden gekwalificeerd en daarom niet onder het bereik van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) vallen.
Het hof overweegt in dit verband het volgende.
Het hof heeft waargenomen, dat op de bedoelde afbeeldingen (telkens) te zien is dat de verdachte, die de betreffende foto's als "selfie" heeft genomen, zijn penis in zijn hand heeft dan wel dat zijn penis stijf is terwijl zich in zijn directe nabijheid één ("FOTO 1" en "FOTO ‘4") dan wel twee ("FOTO 3") van zijn jonge kinderen bevindt of bevinden. Gelet op de aard van de afbeeldingen is de aanwezigheid van de kinderen niet min of meer toevallig, maar vormen zij (deels) het onderwerp van de betreffende foto's. De foto's hebben voorts telkens onmiskenbaar een seksuele lading, zij zijn bedoeld ter seksuele prikkeling.
De vraag die moet worden beantwoord is of bedoelde afbeeldingen kunnen worden aangemerkt als afbeeldingen van een seksuele gedraging waarbij iemand die de leeftijd van achttien jaren is betrokken of schijnbaar is betrokken (artikel 240b Sr). Het hof beantwoordt die vraag in de omstandigheden van het geval bevestigend en overweegt in dit verband het volgende.
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 13 november 1995 (Stb. 575) waarbij genoemde bepaling in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen, strekt die bepaling ertoe om kinderen te beschermen tegen seksuele exploitatie. Aandacht is onder meer besteed aan het begrip "seksuele gedraging". Uit de wetsgeschiedenis volgt dat uitgangspunt daarbij, dient te zijn of het gaat om een gedraging die - als ze wordt vastgelegd - schadelijk is voor de jeugdige, of omdat het tot die gedraging brengen al schadelijk is, of vanwege publicatie daarvan en dat het schadelijke karakter van een afbeelding ook kan worden afgeleid uit bijkomende factoren, zoals het feit dat een kind onder dwang tot een bepaalde houding is gebracht (vgl. Kamerstukken II 1994-1995, 23 682, nr. 5, blz. 7-11 en nr. 250b, blz. 1-2).
Duidelijk is dat er op de afbeeldingen sprake is van een seksuele gedraging van de verdachte. Hij houdt immers op de foto's telkens zijn blote, al dan niet stijve, penis vast. In de omstandigheden van het geval is het hof voorts van oordeel dat de eveneens op de foto's aanwezige kinderen telkens bij de seksuele gedraging zijn betrokken. Dat oordeel baseert het hof op de plaats die het kind of de kinderen telkens op de foto inneemt of innemen en voorts de seksuele ambiance die uit de foto's spreekt. Juist door de wijze en plaats waarop de kinderen zijn afgebeeld, alsmede de uit die foto's sprekende seksuele ambiance, hebben de afbeeldingen een seksuele strekking waarvan de betrokken kinderen deel uitmaken. In deze zin is naar het oordeel voorts sprake van seksuele exploitatie van die kinderen.
Bij zijn oordeel betrekt het hof voorts dat uit de afbeeldingen blijkt dat de verdachte zijn kinderen heeft betrokken bij zijn seksuele behoeften, mede bestaande in het maken van de foto's. Een dergelijk handelen is in strijd met de gangbare maatschappelijke opvattingen en de schadelijke effecten daarvan op de kinderen, nu of in de toekomst, kunnen niet worden uitgesloten. Daarnaast moet het bestaan van de bedoelde afbeeldingen en de mogelijke publicatie daarvan schadelijk worden geacht voor de kinderen die daarop te zien zijn. Dat die schadelijkheid (nog) niet vaststaat, kan aan de strafbaarheid niet afdoen.
Anders dan de raadsman is het hof voorts van oordeel dat het in dit geval voor de strafbaarheid geen verschil maakt of er op de betreffende foto's al dan niet sprake is van interactie - opgevat als een bewuste uitwisseling van wederzijdse handelingen - tussen de verdachte en de betrokken kinderen. In dit verband overweegt het hof nog dat blijkens de wettekst ook schijnbare betrokkenheid van kinderen leidt tot strafbaarheid onder genoemde bepaling.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer verworpen.”