Uitspraak
1.De uitspraak van het hof
2.Procesverloop in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
25 augustus 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een benadeelde partij in een strafzaak. De benadeelde partij had beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 31 oktober 2019 had geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de strafvervolging van de verdachte. De benadeelde partij was ook niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gebogen over de vraag of de benadeelde partij ontvankelijk was in haar cassatieberoep. Volgens artikel 421 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering kan een benadeelde partij hoger beroep instellen tegen de afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg, mits noch de verdachte noch het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld. Echter, de wet biedt geen regeling voor het instellen van cassatie door een benadeelde partij als haar vordering door de appelrechter niet-ontvankelijk is verklaard en er geen cassatieberoep is ingesteld door de verdachte of het openbaar ministerie. In deze zaak was er geen cassatieberoep ingesteld door de verdachte of het openbaar ministerie, wat betekende dat de Hoge Raad het cassatieberoep van de benadeelde partij niet in behandeling kon nemen. De Hoge Raad verklaarde de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk in het beroep.