Uitspraak
1.De bestreden uitspraak
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
4 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep ingesteld door de benadeelde partij tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De benadeelde partij was niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank Rotterdam, waarin de verdachte was veroordeeld voor mishandeling en bedreiging. De Hoge Raad oordeelde dat de wet geen regeling biedt voor het instellen van cassatie door een benadeelde partij in gevallen waarin haar vordering door de appelrechter is afgewezen en noch de verdachte noch het openbaar ministerie cassatieberoep heeft ingesteld. Dit betekent dat de benadeelde partij in deze situatie geen recht heeft op cassatie, ook niet op basis van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of het Unierecht. De Hoge Raad concludeerde dat het openstellen van cassatie voor benadeelde partijen een kwestie is die aan de wetgever is voorbehouden. De Hoge Raad verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het beroep, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters werden bevestigd. De uitspraak benadrukt de beperkingen van de rechtsmiddelen voor benadeelde partijen in het strafrecht en de noodzaak voor een wettelijke regeling indien men zelfstandig hoger beroep of cassatie wil instellen.