Uitspraak
1.De uitspraak van het hof
2.Procesverloop in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
25 augustus 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van poging tot doodslag en was geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis voor een jaar. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, waarvan het hof een deel had toegewezen en het overige niet-ontvankelijk had verklaard. De benadeelde partij heeft cassatie ingesteld tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in het beroep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat artikel 421 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering voorziet in het instellen van hoger beroep door een benadeelde partij tegen de afwijzing van haar vordering door de rechter in eerste aanleg, mits noch de verdachte noch het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld. Echter, de wet bevat geen regeling voor het instellen van cassatie door een benadeelde partij indien haar vordering door de appelrechter niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen, en er geen cassatieberoep is ingesteld door de verdachte of het openbaar ministerie. In deze zaak was er geen cassatieberoep ingesteld door de verdachte of het openbaar ministerie, wat leidde tot de conclusie dat de Hoge Raad het cassatieberoep van de benadeelde partij niet in behandeling kon nemen.
De Hoge Raad heeft de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep, waarmee de uitspraak van het hof in stand blijft. Dit arrest benadrukt de beperkingen van de mogelijkheden voor benadeelde partijen om in cassatie te gaan, vooral wanneer er geen beroep is ingesteld door de verdachte of het openbaar ministerie.