Uitspraak
beiden wonende te [woonplaats],
gevestigd te Amsterdam,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
17 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de verjaring van een vordering op een rechtspersoon die na faillietverklaring is ontbonden. De eisers, vertegenwoordigd door hun advocaat J.W. de Jong, hebben cassatie ingesteld tegen de Coöperatieve Rabobank U.A., die werd bijgestaan door de advocaten T.T. van Zanten en I.M.A. Lintel. De kern van de zaak betreft de vraag of de verjaringstermijn van de vordering op de rechtspersoon, die na faillissement is ontbonden, wordt verlengd gedurende de periode dat de rechtspersoon niet meer bestaat, terwijl er een mogelijkheid is dat de vereffening in faillissement wordt heropend.
De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van Rabobank op de ontbonden rechtspersoon niet is verjaard. De rechtbank had de vordering van Rabobank afgewezen, maar het hof vernietigde dit vonnis en veroordeelde eiser tot betaling van € 75.000,-. De Hoge Raad bevestigde dat de verjaringstermijn niet afloopt zolang de vereffening in faillissement niet is heropend. Dit oordeel is gebaseerd op de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet, die bepalen dat een verlengingsgrond voor verjaring bestaat zolang de rechtspersoon niet meer bestaat, maar er een mogelijkheid is van heropening van de vereffening.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van schuldeisers van rechtspersonen die na faillissement zijn ontbonden. De Hoge Raad benadrukte dat het niet in de bedoeling van de wetgever ligt om schuldeisers te benadelen door verjaring te laten plaatsvinden in situaties waarin de rechtspersoon niet meer bestaat, maar er nog steeds een kans is op het bestaan van baten. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de toepassing van verjaring in faillissementssituaties en de rechten van schuldeisers.