ECLI:NL:HR:2020:1288

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
18/04149
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en wijziging van vergunningen in het kader van actieve veredeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten en de wijziging van vergunningen in het kader van actieve veredeling. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 augustus 2018. De zaak betrof uitnodigingen tot betaling van douanerechten die aan de belanghebbende waren uitgereikt door de Inspecteur. De belanghebbende had eerder een vergunning voor actieve veredeling verkregen, maar verzocht om wijziging van deze vergunning zonder terugwerkende kracht. De Inspecteur had de gewijzigde vergunning verleend, maar stelde dat de belanghebbende goederen had vermeld die niet onder de vergunning vielen, wat leidde tot de uitnodigingen tot betaling.

De Hoge Raad heeft de beoordeling van de middelen van de belanghebbende overwogen. Het Hof had geoordeeld dat de wijziging van de vergunning niet met terugwerkende kracht gold, wat door de Hoge Raad werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur geen terugwerkende kracht aan de wijziging van de vergunning had gegeven en dat de regels in de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (UCDW) niet vereisen dat een wijziging van een vergunning terugwerkt naar de oorspronkelijke ingangsdatum. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Hof, zonder dat verdere motivering nodig was voor de overige middelen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van douanerechten en de voorwaarden waaronder vergunningen voor actieve veredeling kunnen worden gewijzigd. De Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/04149
Datum17 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 augustus 2018, nrs. 17/00466 tot en met 17/00469, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/1820 tot en met HAA 15/1823) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 8 augustus 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende fabriceert in Nederland multifunctionele printers, en onderdelen en toebehoren daarvan. De Inspecteur heeft haar op 22 september 2005 een schriftelijke vergunning voor de economische douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem verleend als bedoeld in artikel 114, lid 1, aanhef en letter a, van het Communautair douanewetboek. Daarin is als ingangsdatum van de vergunning 18 juni 2004 vermeld. In de vergunning is bepaald welke goederen onder de douaneregeling actieve veredeling mogen worden geplaatst (hierna ook: invoergoederen). De invoergoederen zijn opgenomen in bijlage 1 van de vergunning. De veredelingsproducten zijn aangewezen in bijlage 2 van de vergunning.
2.1.2
Op 11 juni 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende op haar verzoek een nieuwe (verlengde) vergunning actieve veredeling verleend. Deze vergunning vermeldt als ingangsdatum 18 juni 2010 en als einddatum 18 juni 2013. Bij deze vergunning is geen verandering aangebracht in de lijsten van invoergoederen en van veredelingsproducten.
2.1.3
Bij brief van 6 juni 2011 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht de vergunning te wijzigen wat betreft de invoergoederen en de veredelingsproducten. Belanghebbende heeft bij dat verzoek niet verzocht om een wijziging van de vergunning met terugwerkende kracht. Op de daarop bij brief van 15 juli 2011 aan belanghebbende verstrekte, gewijzigde vergunning is op het voorblad en verder bij punt 6 onder ‘Geldigheidsduur van de vergunning’ bij ‘ingangsdatum’ vermeld: “18 juni 2010 (Versie 15 juli 2011)”.
2.1.4
Naar aanleiding van een controle van alle in de periode van 1 januari 2009 tot en met 14 juli 2014 gedane aangiften tot plaatsing van goederen onder de regeling actieve veredeling heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende goederen in die aangiften heeft vermeld die niet zijn vermeld in bijlage 1 van de vergunning zoals deze luidde voor de bij de brief van 15 juli 2011 verstrekte gewijzigde vergunning. Omdat volgens de Inspecteur het daarom niet was toegestaan om deze goederen vrij van douanerechten onder de regeling actieve veredeling te plaatsen, zijn aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling van douanerechten uitgereikt.
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de hiervoor in 2.1.3 bedoelde wijziging van de vergunning terugwerkt tot 18 juni 2010.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de afgifte van een gewijzigde vergunning met hetzelfde nummer van de vergunning en dezelfde ingangs- en vervaldatum van die vergunning, onder de toevoeging van een versiedatum, op de wijze waarop dit in punt 6 van deze vergunning is gebeurd, in redelijkheid niet anders kan worden begrepen dan dat de lopende vergunning met ingang van die versiedatum is gewijzigd. Daarbij acht het Hof van belang dat belanghebbende niet heeft verzocht de vergunning met terugwerkende kracht te wijzigen.
2.3
Middel 2 is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat een wijziging van een bestaande vergunning zoals die waarom belanghebbende heeft verzocht, uit de aard der zaak moet meebrengen dat deze wijziging met terugwerkende kracht geldt vanaf de ingangsdatum van die vergunning.
2.4.1
Artikel 507 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) regelt de inwerkingtreding van vergunningen als de onderhavige. Volgens die bepaling treden deze vergunningen in werking op de dag van afgifte of op een in de vergunning genoemde latere datum. Uit artikel 508 van de UCDW volgt dat de douaneautoriteiten, onder bepaalde voorwaarden, van deze hoofdregel kunnen afwijken en een vergunning met terugwerkende kracht mogen afgeven.
2.4.2
De in de UCDW geregelde wijze van vergunningverlening en de hiervoor in 2.4.1 weergegeven regels over de inwerkingtreding van zo’n vergunning dwingen niet tot de gevolgtrekking dat een wijziging van een vergunning moet gelden vanaf de oorspronkelijke ingangsdatum van de vergunning. Niet valt in te zien waarom de inspecteur op grond van de UCDW of een ander voorschrift terugwerkende kracht moet verbinden aan de wijziging van een vergunning ten voordele of ten nadele van de betrokkene. In zoverre faalt het middel.
2.4.3
Het oordeel van het Hof dat de Inspecteur in dit geval geen terugwerkende kracht heeft gegeven aan zijn besluit van 15 juli 2011 tot wijziging van de vergunning is van feitelijke aard, voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Middel 2 faalt daarom ook voor het overige.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de overige middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2020.