In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten en de wijziging van vergunningen in het kader van actieve veredeling. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 augustus 2018. De zaak betrof uitnodigingen tot betaling van douanerechten die aan de belanghebbende waren uitgereikt door de Inspecteur. De belanghebbende had eerder een vergunning voor actieve veredeling verkregen, maar verzocht om wijziging van deze vergunning zonder terugwerkende kracht. De Inspecteur had de gewijzigde vergunning verleend, maar stelde dat de belanghebbende goederen had vermeld die niet onder de vergunning vielen, wat leidde tot de uitnodigingen tot betaling.
De Hoge Raad heeft de beoordeling van de middelen van de belanghebbende overwogen. Het Hof had geoordeeld dat de wijziging van de vergunning niet met terugwerkende kracht gold, wat door de Hoge Raad werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur geen terugwerkende kracht aan de wijziging van de vergunning had gegeven en dat de regels in de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (UCDW) niet vereisen dat een wijziging van een vergunning terugwerkt naar de oorspronkelijke ingangsdatum. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Hof, zonder dat verdere motivering nodig was voor de overige middelen.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van douanerechten en de voorwaarden waaronder vergunningen voor actieve veredeling kunnen worden gewijzigd. De Hoge Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.