In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen de Gemeente [X]. De zaak betreft de vraag of de gemeente recht heeft op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds voor de kosten van re-integratiediensten en loopbaanbegeleiding die zij heeft ingekocht voor werklozen en een afgetreden wethouder. De Hoge Raad oordeelt dat de bijdragen voor de jaren 2007 tot en met 2013 in aanmerking komen voor compensatie, ondanks de stelling van de Inspecteur dat deze diensten zijn afgenomen om te worden verstrekt aan individuele derden.
De Hoge Raad stelt vast dat het recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds is uitgesloten voor omzetbelasting die in rekening is gebracht voor goederen en diensten die worden gebruikt om te worden verstrekt aan een of meer individuele derden. Echter, in dit geval is de gemeente verplicht om de aangeboden ondersteuning te bieden aan werklozen, wat betekent dat de gemeente zelf de eindverbruiker is van de diensten. De Hoge Raad bevestigt dat de uitsluiting van compensatie niet van toepassing is wanneer de gemeente de diensten afneemt in het kader van haar wettelijke taken en het belang van de collectiviteit van inwoners.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van de gemeente, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de Wet op het BTW-compensatiefonds en de verplichtingen van gemeenten ten aanzien van werklozen en politieke ambtsdragers.