ECLI:NL:HR:2020:127

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
18/04434
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de toepassing van schadevergoeding in ontnemingsprocedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die was veroordeeld voor diefstal in vereniging met valse sleutels. De betrokkene had een bedrag van € 14.658,67 weggenomen van een benadeelde partij, die in de strafzaak een schadevergoeding had toegewezen gekregen van € 13.201,-. De Hoge Raad moest beoordelen of het Hof had verzuimd om de toegewezen schadevergoeding in mindering te brengen op het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door het Hof was geschat op € 22.082,-. De Hoge Raad oordeelde dat de regeling in artikel 36e, achtste lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde voordeel meermalen moet terugbetalen aan verschillende partijen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld door de schadevergoeding niet in mindering te brengen, omdat er geen bewijs was dat er een corresponderend voordeel voor de betrokkene was.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04434 P
Datum28 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 oktober 2018, nummer 22/002132-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de betrokkene.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de in de met deze ontnemingsprocedure samenhangende strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij [benadeelde] in mindering te brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
2.2.1
De betrokkene is bij onherroepelijk vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 7 april 2017 in de hoofdzaak veroordeeld ter zake van onder meer “9. diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd”. De bewezenverklaring van het onder 9 tenlastegelegde houdt, kort gezegd, in dat de betrokkene tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een (totaal)bedrag van € 14.658,67, dat geheel of ten dele toebehoort aan [benadeelde] , heeft weggenomen door middel van valse sleutels.
2.2.2
De Rechtbank heeft in datzelfde vonnis vastgesteld dat de [benadeelde] door dit feit rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De Rechtbank heeft haar vordering als benadeelde partij toegewezen voor het bedrag van € 13.201,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is aan de betrokkene voor eenzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.2.3
In deze ontnemingsprocedure heeft de Rechtbank aan de betrokkene een ontnemingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 22.082,-. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd met aanvulling van gronden. Dit vonnis houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“Blijkens het vonnis van de meervoudige kamer van 7 april 2017 is de veroordeelde veroordeeld ter zake van: (...) 9. Diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd
(...)
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van de hiervoor vermelde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op € 22.082,-.
(...)
Met betrekking tot de berekening van het geschatte voordeel wordt nader het volgende overwogen.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gekozen voor de methode van de eenvoudige kasopstelling. Daarbij is nagegaan of en in hoeverre de veroordeelde meer uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kunnen worden verantwoord.
Uit de gemaakte analyse van de totale uitgaven (€ 31.126) afgezet tegen de beschikbare legale gelden (€ 9.044), volgt dat er sprake is geweest van onbekende ontvangsten (€ 22.082). Deze onbekende ontvangsten worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.”
2.2.4
Het arrest van het Hof houdt onder meer het volgende in:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is de raadsman uitgebreid ingegaan op de methodiek van de eenvoudige kasopstelling. Mede in het licht hiervan acht het hof het nuttig om toe te voegen dat blijkens het onherroepelijk vaststaande vonnis in de strafzaak veroordeelde, bewijsbaar en individueel toerekenbaar – hetgeen blijkens (...) het rapport in dit onderzoek slechts op beperkte schaal is gelukt – zij het in iets een ruimere periode, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) heeft weggenomen:
(...)
€ 14.658,67 (feit 9, [benadeelde] , onder meer doordat hij vanaf de RABO-rekening van deze Stichting voor € 12.648,18 Bitcoins heeft gekocht).
Het hof is van oordeel dat ook hieruit rechtstreeks volgt dat de veroordeelde in de onderzoeksperiode wederrechtelijk substantieel voordeel heeft genoten door middel van de in zijn strafzaak bewezenverklaarde feiten en, naar het hof aannemelijk acht, ook andere feiten.”
2.2.5
In het door het Hof bevestigde en met gronden aangevulde vonnis is de aan de [benadeelde] toegekende vordering niet in mindering gebracht op het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch de daaraan gehechte en ter terechtzitting door de raadsman van de betrokkene voorgedragen pleitaantekeningen houden in dat aldaar door of namens de betrokkene een beroep is gedaan op art. 36e, achtste lid (oud), Sr.
2.3.1
Bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, wordt de aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering overeenkomstig art. 36e, achtste lid (oud), Sr in mindering gebracht. Deze regeling beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon die strekt tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voor zover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat. (Vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3269.)
2.3.2
Naast art. 36e, achtste lid (oud), Sr kan ook de toepassing van art. 36e, vijfde lid, Sr eraan bijdragen dat wordt voorkomen dat de betrokkene meermalen hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten terugbetalen. Op grond van dat voorschrift kan de rechter het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel. Daarbij kan van belang zijn wat door of namens de betrokkene ter zake is aangevoerd. Indien de beslissing van de rechter afwijkt van een door de betrokkene uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, dient de rechter bovendien in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid (art. 359, tweede lid, Sv in samenhang met art. 511e, eerste lid, Sv).
2.4.1
Het Hof is bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van een berekeningswijze die ook wel wordt aangeduid als eenvoudige kasopstelling en heeft geoordeeld dat het aldus geschatte bedrag van het wederrechtelijk voordeel door de betrokkene is verkregen uit de feiten waarvoor hij in de strafzaak is veroordeeld en uit andere feiten. Het door het Hof aan de hand van de eenvoudige kasopstelling berekende bedrag heeft dus betrekking op het totale voordeel dat de betrokkene met de bewezenverklaarde en andere feiten als geheel heeft verkregen.
2.4.2
Gelet op deze berekeningswijze en op de omstandigheid dat door of namens de betrokkene niets is aangevoerd omtrent de vordering van de [benadeelde] , bijvoorbeeld dat en in hoeverre de toewijzing van die vordering ertoe leidt dat hij hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel zowel aan de stichting als aan de Staat zou moeten terugbetalen, heeft het Hof kennelijk niet kunnen vaststellen dat tegenover de door de stichting geleden schade een daarmee corresponderend voordeel voor de betrokkene staat. Het kennelijke oordeel van het Hof dat het niet was gehouden hetzij op grond van art. 36e, achtste lid (oud), Sr het bedrag van de aan [benadeelde] toegewezen vordering tot schadevergoeding in mindering te brengen op het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, hetzij op grond van art. 36e, vijfde lid, Sr het aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte voordeel, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.5
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2020.