ECLI:NL:HR:2020:1259
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens niet-betaling griffierecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende, een persoon woonachtig in Duitsland. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 12 december 2019, die op haar beurt een verzet tegen een eerdere uitspraak van 18 oktober 2019 behandelde. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende geen domicilieadres in Nederland heeft gekozen, wat van belang is voor de ontvankelijkheid van het beroep.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 25 maart 2020 per aangetekende brief geïnformeerd over de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 29 april 2020 belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de betaling niet tijdig heeft plaatsgevonden. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 7 mei 2020 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat zij niet in verzuim was.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet ontvankelijk is. De Hoge Raad heeft verder geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.