ECLI:NL:HR:2020:1223

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
16/02741
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het kader van een Peeters/Gatzen-vordering en de toepassing van de Insolventieverordening

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, gaat het om de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van een vordering die door de curator is ingesteld in het kader van de faillissementen van [de vennootschap] B.V. en [betrokkene 1]. De curator vordert betaling van € 550.000,-- van BNP Paribas Fortis N.V. op grond van onrechtmatig handelen. De Hoge Raad heeft eerder in een tussenarrest van 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2269, en in een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 6 februari 2019, ECLI:EU:C:2019:96, de relevante juridische kaders geschetst. De kern van de zaak draait om de vraag of de Peeters/Gatzen-vordering onder de reikwijdte van de Insolventieverordening valt of dat de Verordening Brussel I van toepassing is. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de vordering van de curator niet onder de uitzondering van de Verordening Brussel I valt, en dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet kan worden aangenomen. De Hoge Raad heeft de eerdere arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en de rechtbank Maastricht vernietigd en geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de internationale bevoegdheid van rechters in faillissementszaken en de toepassing van Europese verordeningen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer16/02741
Datum3 juli 2020
ARREST
In de zaak van
Remco Johannes Maria Cornelis ROSBEEK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van [de vennootschap] B.V. en [betrokkene 1] in privé,
kantoorhoudende te Maastricht Airport, gemeente Beek,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de curator,
advocaat: B.I. Kraaipoel,
tegen
de vennootschap naar Belgisch recht BNP PARIBAS FORTIS N.V.,
gevestigd te Brussel, België,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Fortis,
advocaten: F.E. Vermeulen en R.J. van Galen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn tussenarrest in deze zaak van 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2269 (hierna: het tussenarrest);
b. het arrest in de zaak C-535/17 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 6 februari 2019, ECLI:EU:C:2019:96.
Naar aanleiding van het arrest van het HvJEU zijn de standpunten van partijen nader toegelicht door hun advocaten, voor de curator mede door T.V.J. Bil.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld onder 3 van het tussenarrest. Deze komen op het volgende neer.
2.2
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) oefende de deurwaarderspraktijk uit in [de vennootschap] (hierna: de vennootschap). In september 2008 heeft [betrokkene 1] € 550.000,-- overgeboekt van de kwaliteitsrekening in de zin van art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet, die de vennootschap aanhield bij Coöperatieve Rabobank Sittard-Geleen U.A., naar een zichtrekening van de vennootschap bij Fortis in België. Kort daarna heeft [betrokkene 1] in totaal € 550.000,-- in contant geld opgenomen van deze zichtrekening. Dit vond plaats in het filiaal van Fortis te Maasmechelen, België. [betrokkene 1] en de vennootschap zijn nadien failliet verklaard. Beide faillissementen worden geconsolideerd afgewikkeld. De curator treedt in beide faillissementen als zodanig op.
2.3
De curator vordert in deze procedure veroordeling van Fortis tot betaling van € 550.000,--. Hij heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat Fortis onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van [betrokkene 1] en van de vennootschap door mee te werken aan de opnames van contant geld van de zichtrekening door [betrokkene 1], waardoor de schuldeisers in beide faillissementen schade hebben geleden.
2.4
De rechtbank heeft zich bij tussenvonnis bevoegd verklaard van de vordering van de curator kennis te nemen. Het hof heeft dat vonnis bij tussenarrest van 4 juni 2013 bekrachtigd en daartoe overwogen dat de vordering onder het toepassingsgebied valt van de Insolventieverordening. [1] De rechtbank heeft Fortis bij eindvonnis veroordeeld € 550.000,-- aan de curator te betalen.
2.5
Het hof heeft bij tussenarrest van 16 februari 2016 tussentijds cassatieberoep opengesteld op de grond dat recente rechtspraak van het HvJEU steun bood voor het standpunt van Fortis dat niet de Nederlandse, maar de Belgische rechter internationaal bevoegd is. Het hof had in zijn tussenarrest van 4 juni 2013 (zie hiervoor in 2.4) in andere zin geoordeeld.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 16 februari 2016 bovendien, kort samengevat, geoordeeld:
- dat op de vordering tot schadevergoeding van de curator Belgisch recht van toepassing is, nu het handelen van Fortis in België plaatsvond (art. 3 Wet Conflictenrecht Onrechtmatige Daad (oud)). (rov. 2.6)
- dat de curator bevoegd was een Peeters/Gatzen-vordering in te stellen, nu die bevoegdheid bepaald wordt naar Nederlands recht als het recht dat het faillissement beheerst (art. 4 lid 2, aanhef en onder c, Insolventieverordening). (rov. 2.12.3)
- dat de curator in dit geding een Peeters/Gatzen-vordering geldend maakt. (rov. 2.12.4-2.12.5).
3. Verdere beoordeling van onderdeel 1.b van het middel in het incidentele beroep
3.1
Onderdeel 1.b van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de vordering die de curator heeft ingesteld, wordt beheerst door de Verordening Brussel I [2] en niet door de Insolventieverordening. Volgens het onderdeel valt een Peeters/Gatzen-vordering niet onder de uitzondering van art. 1 lid 2, aanhef en onder b, Verordening Brussel I, nu deze vordering haar grondslag vindt in de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht en dus niet rechtstreeks voortvloeit uit de specifieke, afwijkende regels voor faillissementsprocedures.
3.2
Naar aanleiding van deze klacht heeft de Hoge Raad, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, op de voet van art. 267 VWEU onder meer de volgende prejudiciële vraag aan het HvJEU gesteld:
“Valt een vordering tot schadevergoeding die de curator uit hoofde van de hem in art. 68 lid 1 Faillissementswet gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel namens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde instelt tegen een derde, op de grond dat deze derde jegens de schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld en waarvan, bij het slagen van die vordering, de opbrengst ten goede komt aan de boedel, onder de uitzondering van art. 1 lid 2, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?”
3.3
Het HvJEU heeft deze vraag in het prejudiciële arrest als volgt beantwoord:
“Artikel 1, lid 1 en lid 2, onder b), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad als in het hoofdgeding aan de orde, ingesteld door de curator in het kader van een insolventieprocedure, waarvan de opbrengst bij slagen ervan ten goede komt aan de boedel, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van lid 1 van deze bepaling valt en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening.”
3.4
Uit de prejudiciële beslissing van het HvJEU volgt dat het onderdeel slaagt.
4. Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep en van de onderdelen 1.a en 1.c van het middel in het incidentele beroep
4.1
Onderdeel I van het middel in het principale beroep klaagt dat het hof op grond van art. 4 lid 1 Insolventieverordening had moeten oordelen dat de Peeters/Gatzen-vordering die de curator heeft ingesteld, moet worden aangemerkt als een ‘gevolg van de insolventieprocedure’ en dat daarom de
lex concursus(derhalve Nederlands recht) van toepassing is op de vordering. Onderdeel II bevat een hierop voortbouwende klacht.
4.2
Onderdeel 1.c van het middel in het incidentele beroep klaagt dat het hof (in rov. 2.6) ten onrechte heeft geoordeeld dat een Peeters/Gatzen-vordering mogelijk is voor een naar buitenlands (Belgisch) recht beheerste vordering van de gezamenlijke schuldeisers, althans dat het hof ten onrechte bij de vraag of de curator een Peeters/Gatzen-vordering heeft, niet heeft betrokken of het Belgische recht een dergelijke vordering dan wel het daarmee door de curator ingestelde vorderingsrecht van de gezamenlijke schuldeisers erkent.
4.3
De Hoge Raad zal hierna bepalen dat de Nederlandse rechter (in dit geval de rechtbank Limburg) niet bevoegd is om van de vordering van de curator kennis te nemen. De onderdelen I en II van het middel in het principale beroep en onderdeel 1.c van het middel in het incidentele beroep hebben betrekking op het toepasselijke recht en kunnen daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4.4
Onderdeel 1.a van het middel is reeds ongegrond bevonden in rov. 4.3.2 van het tussenarrest. Anders dan Fortis in haar nadere schriftelijke toelichting betoogt, is er geen grond hiervan terug te komen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2).

5.Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter

5.1
Uit het arrest van het HvJEU volgt dat de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van dit geding kennis te nemen, moet worden beantwoord aan de hand van Verordening Brussel I. De Hoge Raad kan zelf deze vraag beantwoorden. Nu geen van de andere bevoegdheidsgronden van Verordening Brussel I in deze procedure voor toepassing in aanmerking komt (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.11), speelt nog slechts de vraag of art. 5, aanhef en onder 3, Verordening Brussel I ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad als bevoegdheidsgrond in aanmerking komt.
5.2
Art. 5, aanhef en onder 3, Verordening Brussel I verklaart bevoegd voor verbintenissen uit onrechtmatige daad het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Deze bijzondere bevoegdheidsregel moet autonoom en strikt worden uitgelegd. Zij berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, op grond waarvan het uit hoofde van een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze gerechten bevoegd zijn. Het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in art. 5, onder 3, Verordening Brussel I doelt zowel op de plaats waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’) als op de plaats van de gebeurtenis die met de schade in oorzakelijk verband staat (‘Handlungsort’). Dientengevolge kan de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats worden opgeroepen. [3]
5.3
Vast staat dat [betrokkene 1] € 550.000,-- van de zichtrekening heeft opgenomen in het filiaal van Fortis te Maasmechelen, België. Het ‘Handlungsort’ is derhalve, naar tussen partijen ook niet in geschil is, in België gelegen en kan dus niet leiden tot internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Daarmee resteert de vraag of het ‘Erfolgsort’ in Nederland is gelegen en internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter schept.
5.4
In het arrest Marinari/Lloyd’s Bank heeft het HvJEU voor recht verklaard dat het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ niet ziet op de plaats waar de benadeelde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere lidstaat ingetreden aanvankelijke schade. [4] In het arrest Kronhofer/Maier is bepaald dat de uitdrukking ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ niet ook de plaats omvat waar de verzoeker woont of waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere lidstaat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen. [5]
5.5
In het arrest Kolassa/Barclays Bank heeft het HvJEU in een geval van prospectusaansprakelijkheid overwogen dat de gerechten van de woonplaats van de verzoeker uit hoofde van het intreden van de schade, bevoegd zijn wanneer die schade zich rechtstreeks voordoet op de bankrekening van die verzoeker bij een in het rechtsgebied van die gerechten gevestigde bank. [6] In het arrest Universal Music/Schilling heeft het HvJEU gepreciseerd dat deze vaststelling is gedaan in het bijzondere kader van die zaak, die werd gekenmerkt door omstandigheden die tezamen bijdroegen tot toekenning van bevoegdheid aan die gerechten. Het HvJEU heeft daarin ook bevestigd dat bij gebreke van andere aanknopingspunten niet als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in een financieel verlies dat rechtstreeks intreedt op de bankrekening van de verzoeker en het rechtstreekse gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat. Uitsluitend in de situatie waarin de andere bijzondere omstandigheden van de zaak eveneens ertoe bijdragen bevoegdheid toe te kennen aan het gerecht van de plaats waar zuiver financiële schade is ingetreden, zou dergelijke schade kunnen rechtvaardigen dat de verzoeker zijn zaak bij dit gerecht aanbrengt. [7]
5.6
Deze zaak kenmerkt zich hierdoor dat de curator in het belang van de gezamenlijke schuldeisers een Peeters/Gatzen-vordering heeft ingesteld. Het doel hiervan is om de verhaalsbenadeling te herstellen die is veroorzaakt door het gestelde onrechtmatig handelen van Fortis jegens de gezamenlijke schuldeisers, dat erin bestaat dat Fortis zonder slag of stoot, en zonder te voldoen aan haar wettelijke verplichtingen, heeft meegewerkt aan de opnames in contanten door [betrokkene 1]. Het nadeel dat de gezamenlijke schuldeisers hebben geleden, bestaat erin dat het tegoed op de zichtrekening als verhaalsobject is verdwenen. Daarmee is de plaats waar die zichtrekening werd aangehouden, te weten Maasmechelen in België, de plaats waar de schade aanvankelijk is ingetreden. Uit de hiervoor in 5.4 weergegeven rechtspraak volgt dat het ‘Erfolgsort’ is gelegen in België. Het ‘Erfolgsort’ is niet in Nederland gelegen op de enkele grond dat de schuldeisers in Nederland financiële schade hebben geleden. Die schade is immers een gevolg van de aanvankelijk in België ingetreden schade. Daarom is voor bepaling van de internationale bevoegdheid niet van belang of in het onderhavige geval sprake is van andere aanknopingspunten met Nederland of andere bijzondere omstandigheden als hiervoor in 5.5 bedoeld.
5.7
De slotsom is dat de Nederlandse rechter niet internationaal bevoegd is om van de vordering van de curator kennis te nemen. De Hoge Raad zal dat hierna aldus bepalen.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fortis begroot op € 6.590,34 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris;

in het incidentele beroep:

- vernietigt de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2013 en 16 februari 2016;
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Maastricht van 1 augustus 2012 en het vonnis van de rechtbank Limburg van 10 september 2014;
- bepaalt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de vordering van de curator kennis te nemen;
- veroordeelt de curator in de kosten van het geding, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fortis begroot:
- in eerste aanleg op € 14.393,--;
- in hoger beroep op € 22.278,94;
- in cassatie op € 68,07 aan verschotten en € 4.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
3 juli 2020.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, PbEG 2000, L 160/1 (inmiddels ingetrokken en vervangen door Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking), PbEU 2015, L 141/19).
2.Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1.
3.Zie onder meer HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 25-28.
4.HvJEU 19 september 1995, zaak C-364/93, ECLI:EU:C:1995:289 (Marinari/Lloyd’s Bank).
5.HvJEU 10 juni 2004, zaak C-168/02, ECLI:EU:C:2004:364 (Kronhofer/Maier).
6.HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank), punt 55.
7.HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 37-40. Zie ook HvJEU 12 september 2018, zaak C-304/17, ECLI:EU:C:2018:701 (Löber/Barclays Bank), punt 29.