Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
7 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor schuldheling van een gestolen motorscooter, gepleegd op 15 februari 2017. De politierechter had de verdachte een gevangenisstraf van twee weken opgelegd, waarvan één week voorwaardelijk, en een geldboete van € 1.200,00. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, dat was ingesteld door de verdachte via zijn advocaat P. Scholte.
De Hoge Raad beoordeelde of het hof terecht had geoordeeld dat het verbod op het opleggen van een taakstraf van toepassing was, zoals vastgelegd in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. Dit verbod geldt indien de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het feit voor een soortgelijk misdrijf een taakstraf heeft opgelegd gekregen. Het hof had vastgesteld dat de verdachte eerder was veroordeeld voor diefstal, wat door het hof als een soortgelijk misdrijf werd aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat het niet onbegrijpelijk was.
De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de uitspraak van het hof. Dit arrest benadrukt de toepassing van het taakstrafverbod in relatie tot eerdere veroordelingen voor soortgelijke misdrijven, en de bescherming van het vermogen van rechthebbenden.