ECLI:NL:HR:2020:1214

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
19/01744
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schuldheling van een gestolen motorscooter en de toepassing van het taakstrafverbod

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor schuldheling van een gestolen motorscooter, gepleegd op 15 februari 2017. De politierechter had de verdachte een gevangenisstraf van twee weken opgelegd, waarvan één week voorwaardelijk, en een geldboete van € 1.200,00. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, dat was ingesteld door de verdachte via zijn advocaat P. Scholte.

De Hoge Raad beoordeelde of het hof terecht had geoordeeld dat het verbod op het opleggen van een taakstraf van toepassing was, zoals vastgelegd in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. Dit verbod geldt indien de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het feit voor een soortgelijk misdrijf een taakstraf heeft opgelegd gekregen. Het hof had vastgesteld dat de verdachte eerder was veroordeeld voor diefstal, wat door het hof als een soortgelijk misdrijf werd aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat het niet onbegrijpelijk was.

De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de uitspraak van het hof. Dit arrest benadrukt de toepassing van het taakstrafverbod in relatie tot eerdere veroordelingen voor soortgelijke misdrijven, en de bescherming van het vermogen van rechthebbenden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01744
Datum7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019, nummer 23/002270-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. Scholte, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde verbod tot oplegging van een taakstraf van toepassing is.
2.2.1
De verdachte is ter zake van “schuldheling”, gepleegd op 15 februari 2017, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarvan een week voorwaardelijk. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 1.200,00, te vervangen door 22 dagen hechtenis indien deze geldboete niet wordt voldaan.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft verzocht om een taakstraf op te leggen, eventueel met een lage voorwaardelijke boete. Ter onderbouwing heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte het financieel niet breed heeft en dat een geldboete langdurig van grote impact zal zijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan heling van een gestolen motorscooter. Door deze gestolen motorscooter voorhanden te hebben, heeft de verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen goederen. Het bestaan van deze afzetmarkt bevordert dat goederen worden gestolen. Zijn handelen leidt tot schade en overlast voor de eigenaar van de hier bedoelde motorscooter.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 maart 2019 is hij eerder voor vermogensdelicten, waaronder schuldheling, onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt in zijn nadeel. Mede gelet op deze recidive doet alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf recht aan de aard en de ernst van het bewezen feit. Bovendien is aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de hier bewezen verklaarde diefstal [de Hoge Raad begrijpt, gelet op de door het hof in een aanvulling op zijn uitspraak gegeven verbetering: schuldheling] een taakstraf opgelegd voor een soortgelijk misdrijf, welke taakstraf ook door de verdachte is verricht. Gelet daarop is artikel 22b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (het zogeheten taakstrafverbod) van toepassing.
De ter terechtzitting in hoger beroep gebleken persoonlijke omstandigheden van de verdachte vormen wel grond, een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
2.2.2
Het zich bij de stukken bevindende Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 maart 2019 houdt onder meer in dat de verdachte bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 december 2014 is veroordeeld tot een taakstraf van 20 uur wegens “diefstal”, gepleegd op 18 september 2014, en dat de verdachte die taakstraf heeft verricht in de periode van 7 januari 2015 tot 10 april 2015.
2.3.1
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
- artikel 22b lid 2 Sr:
“2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.”
- artikel 43b Sr:
“Als misdrijven welke soortgelijk zijn aan elkaar worden in elk geval aangemerkt:
1° de misdrijven omschreven in de artikelen 105, 174, 208 tot en met 210, 213, 214, 216 tot en met 222bis, 225 tot en met 232, 310, 311, 312, 315, 317, 318, 321 tot en met 323a, 326 tot en met 332, 341, 343, 344, 359, 361, 366, 373, laatste lid, 402, 416, 417, 420bis, 420bis.1 en 420ter;
2° de misdrijven omschreven in de artikelen 92, 108, 109, 110, 115, 116, 117 tot en met 117b, 141, 181, 182, 287 tot en met 291, 293, eerste lid, 296, 300 tot en met 303, 381, 382, 395 en 396;
3° de misdrijven omschreven in de artikelen 111 tot en met 113, 118, 119, 261 tot en met 271, 418 en 419;
4° de misdrijven omschreven in de Opiumwet;
5° de misdrijven omschreven in de Wet wapens en munitie.”
2.3.2
Artikel 22b Sr is ingevoerd bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1). De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, houdt onder meer het volgende in:
“De leden van de VVD-fractie vernemen graag wat wordt bedoeld met de term «een soortgelijk delict» in de memorie van toelichting. In artikel 43b Sr, dat deel uitmaakt van de algemene recidiveregeling van het Wetboek van Strafrecht, is aangegeven welke misdrijven als soortgelijk aan elkaar moeten worden aangemerkt. De vraag of een misdrijf als soortgelijk aan een ander kan gelden, wordt beoordeeld aan de hand van de locatie van het misdrijf in de systematiek van de strafwetgeving én aan de hand van het achterliggende, door de strafbepalingen concreet te beschermen belang. Misdrijven zijn zo bezien gelijksoortig indien mag worden aangenomen dat zij hetzelfde concreet te beschermen rechtsbelang aantasten (vgl. Kamerstukken II 2002-2003, 28 484, nr. 7, blz. 27). Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt de overeenkomst in de belangen die de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, als maatstaf genomen (HR 6 mei 1997, NJ 1997, 655).” (Kamerstukken II 2009/10, 32169, nr. 7, p. 9.)
2.4.1
Uit de tekst van artikel 43b Sr en de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat onder soortgelijke misdrijven in de zin van artikel 22b lid 2 onder 1° Sr, naast misdrijven die in artikel 43b Sr “in elk geval” als soortgelijk worden aangemerkt, ook kunnen worden verstaan misdrijven die, gelet op hun locatie in de systematiek van de strafwetgeving en het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane misdrijven. (Vgl. HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9322.)
2.4.2
Het hof heeft met zijn vaststelling dat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezen verklaarde “schuldheling” een taakstraf is opgelegd voor een soortgelijk misdrijf, klaarblijkelijk gedoeld op de onder 2.2.2 genoemde veroordeling wegens “diefstal”. Daarbij heeft het hof kennelijk geoordeeld dat schuldheling als bedoeld in artikel 417bis lid 1 Sr - welk misdrijf niet is genoemd in artikel 43b Sr - soortgelijk is aan diefstal als bedoeld in artikel 310 Sr. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de strafbaarstelling van schuldheling en diefstal mede strekt ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 juli 2020.