ECLI:NL:HR:2020:1186

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
20/00436
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z]. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 september 2019, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 19 november 2018 werd behandeld. De griffier van de Rechtbank had op 24 september 2019 een afschrift van de uitspraak op verzet aan partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie werd echter pas op 10 februari 2020 bij de Hoge Raad ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel, zoals vastgelegd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft belanghebbende de gelegenheid gegeven om aan te tonen dat het beroepschrift voor het verstrijken van de termijn ter post was bezorgd, maar de door belanghebbende aangevoerde redenen werden niet als voldoende geacht om de overschrijding van de termijn te rechtvaardigen. Hierdoor werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00436
Datum3 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 september 2019, nr. BRE 18/4254, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 19 november 2018.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

De griffier van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) heeft op de uitspraak op verzet van de Rechtbank van 13 september 2019 aangetekend dat een afschrift van die uitspraak aangetekend aan partijen is verzonden op 24 september 2019.
Uit een door de griffier van de Hoge Raad op het beroepschrift in cassatie gestelde aantekening blijkt dat dit beroepschrift op 10 februari 2020 bij de griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
Het beroepschrift in cassatie is dus niet ingediend binnen de in artikel 6:7 Awb gestelde termijn van zes weken, die in dit geval eindigde op 5 november 2019.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij brief van 6 maart 2020 in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd, of mee te delen waarom de beroepstermijn is overschreden. Hetgeen belanghebbende in zijn brief van 6 maart 2020 aanvoert, vormt geen grond voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Het beroep in cassatie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2020.