In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die was veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van hennep en hasjiesj. Het hof had toepassing gegeven aan artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit onjuist was. De bewezenverklaarde feiten waren gepleegd na 1 juli 2011, en volgens de Hoge Raad kon het hof artikel 36e lid 3 Sr slechts toepassen indien de betrokkene was veroordeeld voor een misdrijf dat naar wettelijke omschrijving bedreigd wordt met een geldboete van de vijfde categorie. De Hoge Raad concludeerde dat de betrokkene was veroordeeld voor misdrijven die op grond van de Opiumwet en artikel 310 Sr worden bedreigd met een geldboete van de vierde categorie. Hierdoor was de toepassing van artikel 36e lid 3 Sr door het hof onterecht. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.