In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die was veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep, hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, omdat de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd na 1 juli 2011 en de betrokkene was veroordeeld voor misdrijven die bedreigd worden met een geldboete van de vierde categorie, niet de vijfde categorie zoals vereist door de wet. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.
De betrokkene, geboren in 1968, had op 27 maart 2013 in Almere ongeveer 215 gram hennep aanwezig gehad en tussen 1 september 2012 en 27 maart 2013 in Hilversum een hoeveelheid van in totaal 254 hennepplanten geteeld. Daarnaast had hij elektriciteit gestolen die toebehoorde aan Liander. Het hof had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 221.371, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof niet aan de wettelijke voorwaarden had voldaan voor ontneming van dit voordeel, aangezien de misdrijven waarvoor de betrokkene was veroordeeld niet voldeden aan de vereisten van artikel 36e lid 3 Sr. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving na 1 juli 2011 geen ruimte laat voor bijzondere strafverhogende omstandigheden bij de beoordeling van de toepassingsvoorwaarden voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.