ECLI:NL:HR:2020:1181

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
19/03999
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en het begrip nieuw feit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij betrokken juridische concepten. De belanghebbende, aangeduid als [X2] te [Z], had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2019. Deze uitspraak betrof de navorderingsaanslagen die de Inspecteur had opgelegd over de jaren 2011 tot en met 2014, na het niet beantwoorden van vragen door de belanghebbende over zijn aangiften. De Hoge Raad oordeelde dat het niet reageren op vragen van de Inspecteur kan worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat het uitblijven van een antwoord op de vragen van de Inspecteur het vermoeden wekt dat de belanghebbende niet in staat is om de in zijn aangiften opgenomen aftrekposten te onderbouwen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden en verklaarde het beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03999
Datum3 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X2] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2019, nrs. 18/00145 tot en met 18/00148, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 16/5887, 17/626, 17/627 en 17/628) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2011 tot en met 2014 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
De toenmalige belastingconsulent van belanghebbende (hierna: de belastingconsulent) heeft ten name van belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2014 aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) ingediend en daarin onder meer ‘terugbetaalde inkomsten’ en uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht (hierna: de aftrekposten). De Inspecteur heeft aanslagen IB/PVV opgelegd conform de ingediende aangiften. De laatste van deze aanslagen (de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014) is op 2 oktober 2015 opgelegd.
2.1.2
In mei 2014 is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar het aangiftegedrag van de belastingconsulent. In 2015 heeft de Belastingdienst vanuit een oud klantenbestand uit 2009 nogmaals een onderzoek ingesteld.
2.1.3
Naar aanleiding van de uitkomsten van de in 2.1.2 vermelde onderzoeken heeft de Inspecteur bij brieven van 10 maart 2016 en 19 april 2016 aan belanghebbende vragen gesteld over de in zijn aangiften opgenomen aftrekposten. Op deze brieven heeft belanghebbende niet gereageerd. Op 23 juli 2016 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2014 opgelegd, waarbij de aftrekposten buiten aanmerking zijn gelaten.
2.2.1
In hoger beroep was onder meer in geschil of de navorderingsaanslagen terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd.
2.2.2
Het Hof heeft op grond van een verklaring van een medewerker van de Belastingdienst aannemelijk geacht dat het eerst geruime tijd na 2 oktober 2015 (de dagtekening van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014) mogelijk is geworden om belanghebbende als cliënt van de belastingconsulent te identificeren, althans om op basis van een onderzoek naar de praktijk van de belastingconsulent (intern) te concluderen dat een onderzoek naar de door belanghebbende ingediende aangiften gewenst zou zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft het de Inspecteur vrijgestaan om ook na het opleggen van de aanslagen zijn informatiebevoegdheid als bedoeld in artikel 47 AWR jegens belanghebbende uit te oefenen.
Het niet beantwoorden van herhaaldelijk gestelde vragen levert een nieuw feit op als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. Anders dan op basis van de ingediende aangiften redelijkerwijs mocht worden verwacht, volgt uit het niet beantwoorden van de – na het opleggen van de aanslagen – gestelde vragen het vermoeden dat belanghebbende niet in staat is om de in de aangiften opgenomen aftrekposten te onderbouwen, aldus het Hof.
2.3
In cassatie klaagt belanghebbende onder meer over het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. De tweede klacht strekt ten betoge dat het niet beantwoorden van vragen van de Inspecteur geen nieuw feit kan opleveren.
2.4.1
De overwegingen van het Hof laten zich aldus verstaan dat daarin tot uitdrukking is gebracht dat het nieuwe feit in de zin van artikel 16 AWR erin is gelegen dat de belastingconsulent van belanghebbende op grote schaal onjuiste aangiften heeft verzorgd, dat dit wellicht ook het geval is bij de aangifte van belanghebbende en dat de Inspecteur bevestiging van dit vermoeden heeft kunnen vinden in het uitblijven van een antwoord op zijn vragen. Aldus verstaan geeft het oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
2.4.2
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2020.