In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een belanghebbende tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vaststelling van het inkomensgegeven van de belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 en de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014. De belanghebbende had eerder aangiften ingediend waarin hij uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek had gebracht. De Inspecteur had de aanslagen opgelegd conform deze aangiften, maar na een onderzoek naar het aangiftegedrag van de belastingconsulent van de belanghebbende, werden er vragen gesteld over de aftrekposten. De belanghebbende heeft echter niet gereageerd op deze vragen, wat leidde tot een navorderingsaanslag en een herziening van de verzamelinkomens voor de jaren 2011 tot en met 2013.
In hoger beroep oordeelde het Gerechtshof Amsterdam dat het niet beantwoorden van de vragen door de belanghebbende een nieuw feit opleverde, waardoor de Inspecteur zijn informatiebevoegdheid kon uitoefenen. De belanghebbende ging in cassatie tegen dit oordeel, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de overwegingen van het Hof niet blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.