Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
30 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verdachte had beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 12 december 2018 was gewezen. Volgens artikel 432 lid 1, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) moet een cassatieberoep worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak, mits de verdachte op de terechtzitting is verschenen. De verdachte was op de zitting van het hof verschenen, wat betekent dat het beroep binnen de gestelde termijn had moeten worden ingediend.
Echter, het cassatieberoep werd pas op 7 januari 2019 ingesteld, wat meer dan veertien dagen na de einduitspraak was. De advocaat-generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de termijn voor het indienen van het cassatieberoep was overschreden. Dit arrest benadrukt het belang van het naleven van de termijnen in het strafproces en de gevolgen van het niet tijdig indienen van een cassatieberoep.