Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
7 juli 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1970, was eerder veroordeeld door de politierechter tot een gevangenisstraf van drie weken, waarvan één week voorwaardelijk, wegens mishandeling van een politieambtenaar. De verdachte had beroep ingesteld tegen de beslissing van het hof om de vordering tot tenuitvoerlegging van de straf te bevestigen zonder de nodige motivering. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, en tot terugwijzing naar het gerechtshof voor herbehandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat noch het arrest van het hof, noch het vonnis van de politierechter een adequate motivering bevatte voor de beslissing tot toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging. Dit was in strijd met de vereisten van artikel 14j lid 1 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, dat een duidelijke motivering vereist. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het hof voor zover deze betrekking had op de vordering tot tenuitvoerlegging en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.
Daarnaast beoordeelde de Hoge Raad ambtshalve de toepassing van vervangende hechtenis in het kader van de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van vervangende hechtenis niet correct was en dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur kon worden toegepast. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof voor een nieuwe beoordeling van de vordering tot tenuitvoerlegging, waarbij de Hoge Raad de overige onderdelen van het beroep verwierp.