Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
30 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1993, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op het medeplegen van diefstal door middel van braak. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat de eerste drie cassatiemiddelen niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden. De Hoge Raad heeft echter het vierde cassatiemiddel gegrond verklaard, omdat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zestien maanden naar vijftien maanden en twee weken, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof vernietigd voor zover het ging om de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast in plaats van vervangende hechtenis, conform eerdere rechtspraak. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de eenheid van het recht, vooral met betrekking tot de redelijke termijn in cassatieprocedures en de toepassing van vervangende hechtenis.