Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
19 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de onderbewindstelling en het mentorschap van een zuster. De verzoeker, die de zuster en de andere broer vertegenwoordigt, heeft cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 juli 2019. De zaak draait om de vraag of de andere broer als bewindvoerder en mentor kan worden benoemd, gezien de wettelijke voorkeur die in artikel 1:435 lid 4 BW is vastgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de maatstaf van deze wettelijke voorkeur heeft miskend door niet te onderzoeken of er bezwaren zijn tegen de benoeming van de andere broer. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de zuster van de verzoeker en de andere broer verblijft sinds 2011 in een zorginstelling. De verzoeker heeft in eerste aanleg verzocht om instelling van een bewind over de goederen van de zuster en om instelling van een mentorschap, waarbij hijzelf als bewindvoerder en mentor werd benoemd. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen, maar in hoger beroep heeft het hof de bewindvoerder ontslagen en de andere broer benoemd als mentor. De verzoeker heeft hiertegen cassatie ingesteld, wat leidde tot de huidige uitspraak van de Hoge Raad.
De Hoge Raad concludeert dat de motivering van het hof onvoldoende inzicht biedt in de redenen waarom de andere broer niet als bewindvoerder is benoemd. De Hoge Raad benadrukt dat bij afwijken van de wettelijke voorkeur de rechter dit moet motiveren. De beslissing van het hof wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen voor verdere behandeling.