ECLI:NL:HR:2020:1077

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
19/03524
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak met uitkeringsfraude en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1974, was aangeklaagd voor uitkeringsfraude en valsheid in geschrift. De verdachte had nagelaten om aan het UWV te melden dat zij niet in loondienst was bij een failliet verklaard bedrijf, en had valse documenten ingediend bij de aanvraag van WW-uitkeringen. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof in strijd met de wet had verzuimd om gemotiveerd te beslissen op het verweer van de verdachte met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het verweer over de overschrijding van de redelijke termijn niet was behandeld. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn in deze zaak was overschreden, zowel in de eerste aanleg als in de cassatiefase. Gezien de opgelegde taakstraf van 80 uren en de mate van overschrijding, besloot de Hoge Raad de zaak zelf af te doen en volstond met het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden. De overige cassatiemiddelen van de verdachte werden verworpen, omdat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor deze beslissing, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.

Het arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03524
Datum23 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2018, nummer 21/006150-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.A. van Straalen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het vierde en het vijfde cassatiemiddel

2.1
Het vierde cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het beroep op overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg dat namens de verdachte is gedaan. Het vijfde cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2
De cassatiemiddelen zijn terecht voorgesteld. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7.5, 7.6 en 8.1.
2.3
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen. In het licht van de opgelegde taakstraf van tachtig uren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 juni 2020.