Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het vierde en het vijfde cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
23 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1974, was aangeklaagd voor uitkeringsfraude en valsheid in geschrift. De verdachte had nagelaten om aan het UWV te melden dat zij niet in loondienst was bij een failliet verklaard bedrijf, en had valse documenten ingediend bij de aanvraag van WW-uitkeringen. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof in strijd met de wet had verzuimd om gemotiveerd te beslissen op het verweer van de verdachte met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het verweer over de overschrijding van de redelijke termijn niet was behandeld. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn in deze zaak was overschreden, zowel in de eerste aanleg als in de cassatiefase. Gezien de opgelegde taakstraf van 80 uren en de mate van overschrijding, besloot de Hoge Raad de zaak zelf af te doen en volstond met het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden. De overige cassatiemiddelen van de verdachte werden verworpen, omdat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor deze beslissing, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.
Het arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.