Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
30 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1958, was in hoger beroep veroordeeld voor het opzettelijk gebruik maken van vervalste kredietovereenkomsten en bankafschriften om krediet te verkrijgen, in strijd met artikel 225.2 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had in cassatie beroep ingesteld, niet tegen de vrijspraken van andere feiten, maar specifiek tegen de afwijzing van het verzoek om een getuige te horen die mogelijk relevante informatie kon verschaffen over de vervalsingen. De verdediging had betoogd dat de getuige papieren voor de lening had ingevuld en ingediend, en dat de verdachte niet op de hoogte was van de vervalsingen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek tot het horen van de getuige was afgewezen. De Hoge Raad concludeerde dat de motivering van het hof tekortschiet, omdat het hof niet had ingegaan op de relevante argumenten van de verdediging. Dit leidde tot een partiële vernietiging van het arrest van het hof en een terugwijzing van de zaak, zodat deze opnieuw kon worden berecht.