In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 augustus 2019, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2012 aan de orde waren. Daarnaast betroffen de geschillen ook beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente voor de jaren 2013 en 2014.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroepschrift in cassatie ontvankelijk was. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de noodzaak om aan de formele vereisten van het beroepschrift te voldoen.