Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
4.Beslissing
9 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte was betrokken bij het medeplegen van gewoontewitwassen, waarbij grote geldbedragen werden verstopt in gemalen kip en kiprollade en vanuit Nederland naar Aruba werden getransporteerd. Voor zijn bijdrage ontving de verdachte een percentage van het getransporteerde geld als commissie. De zaak kwam voor de Hoge Raad na het indienen van cassatiemiddelen door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf. Dit was gebaseerd op een inbreuk op het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, zoals gegarandeerd door artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren te verminderen tot drie jaren en zeven maanden. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea.