ECLI:NL:HR:2020:1017

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
5 juni 2020
Zaaknummer
20/01014
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot voortzetting crisismaatregel onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juni 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die in een crisissituatie verkeerde, was eerder op last van de burgemeester in bewaring gesteld. De rechtbank had op 2 januari 2020 een machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel, maar betrokkene stelde dat de rechtbank niet had mogen beslissen over de beperking van haar bewegingsvrijheid, aangezien deze niet expliciet was opgenomen in de last tot inbewaringstelling.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel niet had mogen verlenen voor zover deze betrekking had op de beperking van de bewegingsvrijheid van betrokkene. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever niet had willen uitsluiten dat in de machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel andere vormen van verplichte zorg kunnen worden opgenomen dan in de oorspronkelijke crisismaatregel. De uitspraak bevestigt dat de rechter bij het verlenen van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel rekening moet houden met de actuele situatie van de betrokkene en dat de gezondheidstoestand op dat moment bepalend is voor de noodzakelijke zorg.

De Hoge Raad verwierp het beroep van betrokkene, maar bevestigde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de beperking van de bewegingsvrijheid onder de last tot inbewaringstelling viel. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Wvggz en de rechten van betrokkenen in crisissituaties.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01014
Datum5 juni 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,
verblijvende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/364195/FA RK 19/4374 van de rechtbank Gelderland van 2 januari 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak komt aan de orde of de rechter in een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel (art. 7:8 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, hierna: Wvggz) andere vormen van verplichte zorg kan opnemen dan zijn vermeld in de door de burgemeester genomen crisismaatregel.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De burgemeester van de gemeente Ede heeft op 25 december 2019 ten aanzien van betrokkene een last tot inbewaringstelling gegeven op grond van art. 20 lid 1 Wet Bopz (oud).
(ii) Op vrijdag 27 december 2019 heeft de officier van justitie op grond van art. 27 lid 1 Wet Bopz (oud) verzocht om ten aanzien van betrokkene een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen.
2.3
Op 2 januari 2020 heeft de rechtbank een mondelinge beschikking gegeven, die op 8 januari 2020 schriftelijk is uitgewerkt. In deze beschikking heeft de rechtbank op grond van art. 7:8 Wvggz een machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene en bepaald dat deze machtiging geldt tot en met 23 januari 2020.
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

overgangsrecht
2.1
Op grond van het bepaalde in artikel 15:1 lid 3 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) wordt een krachtens de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen verleende last tot inbewaringstelling, waarvan de geldigheidsduur op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wvggz nog niet is verstreken, voor de toepassing van hoofdstuk 7, paragraaf 5 van de Wvggz, aangemerkt als een crisismaatregel. Dat betekent dat een verzoek tot verlenging van de inbewaringstelling op grond van de Wvggz kan plaatsvinden en dat dus aan deze wet getoetst moet worden.
(…)
2.5
Voor betrokkene is een last tot inbewaringstelling afgegeven, zonder dat daarbij concreet is benoemd welke zorg noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden. Dit was onder de Wet Bopz ook geen vereiste. De rechtbank kan echter alleen beslissen tot voortzetting van gedwongen zorg die onder de last tot inbewaringstelling viel. Dat betreft de gedwongen opname en beperking van de vrijheid van betrokkene. Dit stemt overeen met de in artikel 3:2 lid 2 van de Wvggz genoemde vormen van gedwongen zorg: b. beperken van de bewegingsvrijheid en j. opnemen in een accommodatie. De rechtbank is van oordeel dat deze zorg noodzakelijk is om het nadeel af te wenden. (…).”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Tegen een beslissing tot het verlenen van een machtiging tot voorzetting van een crisismaatregel staat beroep in cassatie open. [1] Betrokkene is dus ontvankelijk in haar cassatieberoep.
3.2.1
Het middel klaagt dat de rechtbank de verzochte machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel niet had mogen verlenen voor zover zij strekt tot het beperken van de bewegingsvrijheid van betrokkene.
3.2.2
Bij de beoordeling van het middel is van belang dat ingevolge art. 15:1 lid 3 Wvggz een krachtens de Wet Bopz verleende last tot inbewaringstelling waarvan de geldigheidsduur op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wvggz nog niet is verstreken, voor de toepassing van hoofdstuk 7, paragraaf 5, Wvggz, wordt aangemerkt als een crisismaatregel.
3.3.1
De Hoge Raad ziet – voordat hij aan bespreking van de hiervoor in 3.2.1 genoemde klacht toekomt – aanleiding eerst in te gaan op de vraag of de rechter in de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel andere vormen van verplichte zorg mag opnemen dan zijn vermeld in de crisismaatregel.
3.3.2
Bij de beoordeling van de vraag of een maatregel krachtens de Wvggz moet worden getroffen en welke vormen van verplichte zorg mogen worden verleend, dient steeds te worden uitgegaan van de actuele situatie ten tijde van de te nemen beslissing (beoordeling ‘ex nunc’). Deze regel komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in art. 6:4 lid 2 Wvggz, dat de rechter bij verlening van een zorgmachtiging onder meer de mogelijkheid geeft om in afwijking van het zorgplan andere verplichte zorg of doelen van verplichte zorg op te nemen. Voorts bepaalt art. 8:9 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz dat de zorgverantwoordelijke bij de uitvoering van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel of zorgmachtiging, een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg niet neemt dan nadat hij zich op de hoogte heeft gesteld van de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene. In het kader van een verzoek tot voortzetting van een crisismaatregel brengt een beoordeling ex nunc mee dat de gezondheidstoestand van de betrokkene op het moment van de beoordeling bepalend is voor het antwoord op de vraag welke vormen van zorg noodzakelijk zijn om de crisissituatie af te wenden. In dit verband is van belang dat de burgemeester bij het nemen van de crisismaatregel beoordeelt welke zorg als verplichte zorg aan de betrokkene mag worden geboden in de drie daaropvolgende dagen (art. 7:4 Wvggz). Een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft een langere geldigheidsduur, namelijk drie weken na dagtekening (art. 7:9 Wvggz). In dat tijdvak kunnen andere of meer vormen van verplichte zorg noodzakelijk zijn dan in de crisismaatregel waren vermeld. Hoewel de wet op dit moment niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om in de machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel andere vormen van verplichte zorg op te nemen dan vermeld in de crisismaatregel, moet, gelet op het voorgaande, worden aangenomen dat de wetgever deze mogelijkheid niet heeft willen uitsluiten. Dat strookt met een inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt wetsvoorstel, waarin (door aanvulling van art. 7:8 lid 2 Wvggz) die mogelijkheid buiten twijfel wordt gesteld. [2]
3.4.1
In de onderhavige zaak moet echter in cassatie tot uitgangspunt dienen het – onjuiste, zie art. 15:1 lid 3 Wvggz in verbinding met hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen – oordeel van de rechtbank dat de machtiging tot verlenging van de crisismaatregel alleen betrekking kan hebben op vormen van verplichte zorg die onder de last tot inbewaringstelling vielen, nu dit oordeel in cassatie niet wordt bestreden.
Volgens het middel heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het beperken van de bewegingsvrijheid behoorde tot de gedwongen zorg die onder de last tot inbewaringstelling viel. De last tot inbewaringstelling strekte zich uitsluitend uit tot de opneming en het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De Wet Bopz regelde in hoofdstuk III afzonderlijk de beperkingen van de bewegingsvrijheid voor patiënten die op grond van hoofdstuk II van die wet in een psychiatrisch ziekenhuis waren opgenomen. Voor zover de rechtbank ervan is uitgegaan dat het beperken van bewegingsvrijheid inherent is aan het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, is dat oordeel volgens het middel onjuist althans onbegrijpelijk.
3.4.2
De onder de Wet Bopz gegeven last tot inbewaringstelling bevatte niet een uitdrukkelijke machtiging tot beperking van de bewegingsvrijheid van de betrokkene. Dat was onder de Wet Bopz niet nodig (en ook niet mogelijk). Aan het oordeel van de rechtbank ligt kennelijk ten grondslag dat de mogelijkheid om de bewegingsvrijheid van betrokkene te beperken krachtens de Wet Bopz, verbonden was aan een gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat oordeel is juist. Door machtiging te verlenen tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, legitimeerde de rechter onder de Wet Bopz immers dat vanaf de gedwongen opneming in dat ziekenhuis de bepalingen van hoofdstuk III Wet Bopz ten aanzien van de betrokken patiënt konden worden toegepast. Daarin werd voorzien in de mogelijkheid van beperkingen in het recht op bewegingsvrijheid van de betrokkene in en om het ziekenhuis. [3]
Het middel faalt derhalve.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
5 juni 2020.

Voetnoten

1.HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012.
2.Zie Kamerstukken II 2019/20, 35456, nr. 2, onderdeel E en nr. 3, p. 4.
3.Vgl. HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087, rov. 3.7.