In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de overdrachtsbelasting. De belanghebbende, een algemeen nut beogende instelling (ANBI), had in 2015 vier complexen van seniorenwoningen verworven van een andere ANBI. De vraag was of deze verkrijging vrijgesteld was van overdrachtsbelasting op grond van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV). Het Hof had geoordeeld dat commerciële factoren een rol hadden gespeeld bij de overdracht, omdat de koopsom hoger was dan de boekwaarde van de complexen. Dit oordeel werd door de belanghebbende bestreden in cassatie.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting niet van toepassing was, omdat de betaalde koopsom hoger was dan de boekwaarde, wat duidt op de aanwezigheid van commerciële factoren. De Hoge Raad benadrukte dat de voorwaarden voor vrijstelling in de Wet BRV en het Uitvoeringsbesluit duidelijk zijn en dat commerciële factoren niet mogen meespelen bij de verkrijging door ANBI's. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank in stand blijven.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor ANBI's die onroerend goed verwerven en benadrukt de noodzaak om bij dergelijke transacties rekening te houden met de fiscale regelgeving en de voorwaarden voor vrijstelling van overdrachtsbelasting.