Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
18 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van 22 december 2017. De verdachte was veroordeeld tot een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis, wegens een overtreding van artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat ingevolge artikel 427 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tegen het bestreden arrest geen beroep in cassatie openstaat. Dit betekent dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het beroep.
De zaak werd behandeld door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De raadsman van de verdachte heeft schriftelijk gereageerd op deze conclusie. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing bevestigd dat de verdachte niet kan worden ontvangen in het ingestelde beroep, omdat de wet geen mogelijkheid biedt om in cassatie te gaan tegen het arrest van het Hof in deze specifieke zaak.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de wettelijke bepalingen omtrent de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de beperkingen die de wet stelt aan de mogelijkheden voor een verdachte om in cassatie te gaan. Dit arrest is een belangrijke reminder voor advocaten en verdachten over de noodzaak om goed op de hoogte te zijn van de juridische mogelijkheden en beperkingen in strafzaken.